ECLI:NL:CRVB:2005:AT4036

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1270 AW en 04/1271 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens opheffing van de functie en de hoorplicht in het bestuursrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage, waarin zijn bezwaar tegen het ontslag wegens opheffing van zijn functie bij de Erasmus Universiteit Rotterdam werd afgewezen. Appellant was sinds 1986 in dienst van de universiteit en was vanaf 1990 universitair docent. Na een periode van onderzoek en detachering, werd hem in 2001 meegedeeld dat zijn functie formeel zou worden opgeheven. Appellant stelde dat hij niet was gehoord voordat dit besluit werd genomen, wat volgens hem een schending van de hoorplicht inhield. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de hoorplicht niet noodzakelijkerwijs vereist dat er overleg plaatsvindt over andere oplossingen voor de rechtspositie van appellant. De Raad bevestigde dat de functie van appellant feitelijk niet meer werd vervuld en dat er geen aanwijzingen waren dat het besluit tot opheffing van de functie op andere dan zakelijke gronden was genomen. De Raad oordeelde ook dat er geen sprake was van een reorganisatie in de zin van de CAO NU en dat gedaagde niet tekort was geschoten in zijn verplichting om te onderzoeken of er andere passende werkzaamheden voor appellant beschikbaar waren. Het hoger beroep van appellant werd dan ook ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

04/1270 AW en 04/1271 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van Bestuur van de Erasmus Universiteit Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 22 januari 2004, nr. AWB 02/2463 AW en 03/754 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend, waarop door appellant is gereageerd.
Partijen hebben nadien nog nadere stukken ingezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 3 maart 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. S.B. Boelens. Gedaagde heeft zich laten vertegen-woordigen door mr. G.J.M. Cartigny, advocaat te Rotterdam, en door [vertegenwoordiger], werkzaam bij de Erasmus Universiteit Rotterdam.
Op verzoek van appellant is ter zitting verschenen en als getuige gehoord [getuige], wonende te [woonplaats].
II. MOTIVERING
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, op 16 april 1986 in tijdelijke dienst getreden bij de Erasmus Universiteit Rotterdam (EUR), is met ingang van 1 april 1990 voor 19 uur per week (0,5 fte) in vaste dienst aangesteld als universitair docent op het vakgebied [vakgebied]. In die functie was appellant belast met het geven van onderwijs en het doen van onderzoek. Vanaf het studiejaar 1997/1998 heeft appellant geen onderwijs meer gegeven, maar heeft hij zich volledig gewijd aan onderzoek, dat zich geheel concentreerde op zijn dissertatie. Op 7 oktober 1999 is appellant gepromoveerd.
1.2. Reeds in 1998 zijn, na het aantreden in 1997 van de nieuwe hoogleraar bij de vakgroep, prof. dr. Van T., met appellant gesprekken gevoerd over zijn positie bij de vakgroep na afronding van zijn dissertatie. Daarbij is appellant te kennen gegeven dat er voor hem mogelijk in de toekomst geen plaats meer was, onder meer in verband met een wijziging van het onderwijsaanbod. Appellant is out-placement aangeboden, maar hij heeft daarvan geen gebruik gemaakt omdat hij zich volledig wilde richten op het voltooien van zijn dissertatie. Van 1 november 1999 tot 1 juli 2001 is appellant gedetacheerd geweest bij de Faculteit Rechtsgeleerdheid ten behoeve van de Onderzoeksschool Maatschappelijke Veiligheid. Hoewel door alle betrokkenen de intentie was uitgesproken dat appellant daarna in dienst zou treden bij de Rechtenfaculteit, is een definitieve plaatsing bij die faculteit niet mogelijk gebleken.
1.3. Bij brief van 13 augustus 2001 heeft gedaagde appellant in kennis gesteld van zijn besluit de door appellant beklede functie in formele zin op te heffen. Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar is door gedaagde bij besluit van 23 mei 2002 (besluit 1) ongegrond verklaard.
1.4. Bij besluit van 25 februari 2002 heeft gedaagde appellant wegens opheffing van zijn functie met ingang van 1 juni 2002 ontslag aangezegd met toepassing van artikel 12.5, eerste lid, onder a, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Nederlandse Universiteiten (hierna: CAO NU). Bij besluit van 13 januari 2003 (besluit 2) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 februari 2002 ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de tegen deze besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
2.2 Naar aanleiding van hetgeen van de zijde van appellant in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3. Besluit 1: opheffing betrekking
3.1. Appellant heeft zowel in beroep als in hoger beroep grieven aangevoerd tegen de wijze van totstandkoming van dit besluit omdat hij voorafgaand aan dat besluit niet is gehoord. Evenmin als de rechtbank ziet de Raad hierin reden besluit 1 niet in stand te laten. De in artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) neergelegde hoorplicht strekt er - anders dan appellant beoogt - niet noodzakelijk toe nader overleg over mogelijk andere oplossingen met betrekking tot de rechtspositie te entameren. De rechtbank heeft, gezien de omstandigheid dat de functie al langere tijd feitelijk niet meer werd vervuld, op goede gronden de schending van voornoemd vormvoorschrift onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd. Evenals de rechtbank heeft de Raad geen aanwijzingen gevonden dat de behandeling van appellants bezwaar door de Adviescommissie voor de bezwaarschriften niet heeft voldaan aan de voorwaarden, die de Awb hieraan stelt.
3.2. De Raad stelt vast dat appellant, wiens onderwijstaak tot 1997 mede door het geringe aantal studenten dat zich voor het onderwijs bij de vakgroep had aangemeld al niet zo groot was, vanaf het studiejaar 1997/1998 geen onderwijs meer heeft gegeven en dat appellant zich tegen zijn niet-inroostering niet heeft verzet. Voor appellants stelling dat hem is verboden nog langer onderwijs te geven, heeft de Raad in de stukken geen ondersteuning kunnen vinden. Voorts constateert de Raad dat appellants onderzoekswerk zich beperkte tot zijn dissertatie en dat na afronding daarvan geen ander onderzoeks-project is gestart. Ook hierbij heeft appellant zich neergelegd.
3.3. Appellant is vervolgens gedetacheerd bij de Rechtenfaculteit, welke detachering mede tot doel had te bezien of er een mogelijkheid was appellant naar die faculteit over te plaatsen. Die detachering kan niet los worden gezien van het feit dat met de komst van prof. dr. Van T. het profiel van de vakgroep Public Management was veranderd en geleidelijk verschoven naar vraagstukken rondom de internationale en maatschappelijke inbedding van ondernemingen. Anders gezegd: het zwaartepunt verschoof van een juridisch bestuurlijke naar een bedrijfskundige context. Binnen dit nieuwe profiel van de vakgroep (thans ook Business Society Management geheten) was voor appellants expertise op het gebied van gemeentebeleid en veiligheidsvraagstukken niet langer plaats, aldus gedaagde.
3.4. Voor de Raad is voldoende komen vast te staan, hetgeen overigens door appellant ook niet is bestreden, dat het accent van de vakgroep is gewijzigd en verschoven in de door gedaagde aangegeven richting. Ook is de Raad genoegzaam gebleken dat de expertise van appellant, die duidelijk op publiek terrein ligt, onvoldoende aansloot bij dat nieuwe profiel. Het feit dat er thans mogelijk nog vakken worden gegeven die raakvlakken hebben met de door appellant gegeven vakken, doet hieraan niet af. Nu aan de werkzaamheden, welke tot 1999 waren verbonden aan de functie van appellant, feitelijk een einde was gekomen, kon gedaagde concluderen dat die functie had opgehouden te bestaan en besluiten om die functie vervolgens ook formeel op te heffen.
3.5. Het is de Raad niet gebleken dat er aan het besluit tot opheffing van appellants functie andere dan zakelijke motieven ten grondslag hebben gelegen. In het bijzonder heeft de Raad geen aanwijzingen gevonden dat de gezondheidstoestand van appellant hierbij een rol heeft gespeeld. Evenmin is er aanleiding te stellen dat die gezondheids-toestand voor gedaagde reden had moeten zijn af te zien van zijn besluit. Voorzover appellant grieven heeft aangevoerd tegen de wijze van totstandkoming en beëindiging van de detacheringsovereenkomst, merkt de Raad op dat dit buiten de omvang van de onderhavige gedingen omgaat en hier derhalve buiten bespreking blijft.
3.6. Ook heeft de Raad geen aanknopingspunten kunnen vinden voor de stelling van appellant dat hij zich wel moest schikken in de beëindiging van zijn dienstverband bij de EUR, omdat prof. dr. Van T. anders alle medewerking aan de afronding van zijn dissertatie zou opschorten. Dit is door de decaan van de faculteit in zijn aan de regiobestuurder van de ABVAKABO gerichte brief van 29 april 1999 uitdrukkelijk ontkend en de Raad heeft geen reden aan de inhoud van die brief te twijfelen.
4. Besluit 2: ontslag
4.1. Op grond van artikel 12.5, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 12.5, vijfde lid, van de CAO NU kan de werknemer eervol ontslag worden verleend wegens opheffing van zijn betrekking, indien het na zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken de werknemer binnen de instelling andere voor hem passende werkzaamheden op te dragen of indien hij weigert dergelijke passende werkzaamheden te aanvaarden.
4.2. Appellant heeft gesteld dat er sprake was van een reorganisatie bij de vakgroep en dat gedaagde de daarbij op grond van de CAO NU verplichte procedure niet heeft gevolgd. Voorts betwist appellant dat het herplaatsingsonderzoek voldoende zorgvuldig is geweest.
4.3. De Raad kan de rechtbank volgen in haar oordeel dat in casu geen sprake is van een reorganisatie in de zin van de CAO NU. Er kan niet worden gesproken van een belangrijke wijziging van de werkzaamheden van de EUR of van een belangrijk onderdeel ervan, nu de veranderingen beperkt bleven tot één vakgroep van één faculteit.
4.4. Evenzeer volgt de Raad de rechtbank in haar oordeel dat gedaagde niet tekort is geschoten in zijn verplichting zorgvuldig te onderzoeken of aan appellant andere passende werkzaamheden kunnen worden opgedragen. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen. Dat gedaagde bij zijn herplaatsingsonderzoek de medische situatie van appellant - volgens appellant ten onrechte, zo begrijpt de Raad - buiten beschouwing heeft gelaten, leidt de Raad niet tot een ander oordeel. De Raad ziet niet in dat dit de herplaatsingsactiviteiten negatief zou hebben kunnen beïnvloeden. De Raad wijst er voorts op dat er door appellant ook geen concrete functies zijn genoemd, waarvoor hij in aanmerking zou hebben kunnen komen, maar waarop gedaagde hem ten onrechte niet heeft gewezen.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 april 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) A. de Gooijer.
HD
23.03