de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Arnhem op 7 maart 2003, onder nr. 01/2288 WW, tussen partijen gegeven uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brief van 10 december 2004 nog op een vraagstelling door de Raad gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 januari 2005, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr. M.A.B. Vogt, werkzaam bij het Uwv en waar namens gedaagde is verschenen mr. J.K. van de Poel, werkzaam bij CNV Dienstenbond te Apeldoorn.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Aan gedaagde is met ingang van 8 februari 2001 een uitkering op grond van de WW toegekend. Deze uitkering is wegens ziekte van gedaagde per 9 februari 2001 beëindigd, doch voortgezet nadat gedaagde op 7 mei 2001 was hersteld.
Blijkens de opgave op het zogeheten werkbriefje over de periode van vier weken lopende van 7 mei 2001 tot en met 27 mei 2001 heeft gedaagde in die periode twee concrete sollicitaties verricht. Die opgave vormde voor appellant aanleiding om bij besluit van 29 juni 2001 een maatregel op te leggen in de vorm van de korting van het percentage van de uitkering met
20 gedurende 16 weken met ingang van 28 mei 2001 omdat gedaagde in de periode waar genoemd werkbriefje betrekking op had in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen.
Op het werkbriefje over de periode van vier weken lopende van 28 mei 2001 tot en met 24 juni 2001 heeft gedaagde de vraag of hij in die periode concrete sollicitaties heeft verricht ontkennend beantwoord. Naar aanleiding daarvan heeft appellant bij besluit van eveneens 29 juni 2001 aan gedaagde met ingang van 25 juni 2001 een maatregel opgelegd inhoudende een korting van 20 procent gedurende 16 weken in verband met het in onvoldoende mate trachten passende arbeid te verkrijgen. In verband met het samenvallen van deze maatregel met de eerdere maatregel leidt dat met ingang van 25 juni 2001 tot een uitkeringspercentage van 40 gedurende 93 dagen en een uitkeringspercentage van 60 met ingang van 1 november 2001 gedurende een dag.
Het door gedaagde tegen beide besluiten van 29 juni 2001 gemaakte bezwaar is bij besluit van 21 november 2001 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat in casu geen recidive is gesteld, doch dat de twee vierwekelijkse beoordelingen twee maatregelen hebben opgeleverd, die elkaar gedeeltelijk overlappen en zijn samengevoegd conform het gestelde in artikel 9, eerste lid, en artikel 11, eerste lid, van het Maatregelenbesluit Tica.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van gedaagde gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat gedaagde een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat gedaagde in de periode van 7 mei 2001 tot
25 juni 2001 onvoldoende sollicitatieactiviteiten in de zin van het Besluit sollicitatieplicht werknemers heeft verricht en dat appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat gedaagde in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen, zodat hij in beginsel gehouden was een maatregel op te leggen. De rechtbank is echter van oordeel dat appellant ten onrechte met toepassing van de artikelen 9, eerste lid, en 11, eerste lid, van het Maatregelenbesluit Tica een samen- gevoegde maatregel heeft opgelegd, omdat er in het onderhavige geval geen sprake is van het niet nakomen van twee of meer verplichtingen, doch van het niet nakomen van één verplichting, namelijk het in onvoldoende mate trachten passende arbeid te verkrijgen.
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is aangevoerd dat per vierwekelijks werkbriefje getoetst dient te worden of de werkloze werknemer aan zijn sollicitatieplicht heeft voldaan, hetgeen impliceert dat in twee elkaar opvolgende perioden van vier weken twee (afzonderlijke) overtredingen van de sollicitatieplicht gepleegd kunnen worden. De artikelen 9 en 11 van het Maatregelenbesluit Tica kunnen hier toegepast worden omdat er sprake is van een samenloop van maatregelen en de eerste maatregel de duur van een vierwekelijkse periode overtreft.
De Raad overweegt het volgende.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet in geschil is dat gedaagde in de periode van 7 mei 2001 tot 25 juni 2001 onvoldoende sollicitatieactiviteiten in de zin van het Besluit sollicitatieplicht werknemers heeft verricht en dat appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat gedaagde in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW, zodat hij in beginsel gehouden was een maatregel op te leggen.
Met betrekking tot de bij besluit van 29 juni 2001 opgelegde maatregel omdat gedaagde in de periode van 7 mei 2001 tot en met 27 mei 2001 onvoldoende sollicitaties heeft verricht, is de Raad van oordeel dat appellant met toepassing van artikel 27, derde, vierde en achtste lid, van de WW in verbinding met het Maatregelenbesluit Tica terecht een maatregel heeft opgelegd in de vorm van een korting van de uitkering met 20% gedurende 16 weken.
Ten aanzien van de bij besluit van 29 juni 2001 opgelegde maatregel omdat gedaagde in de periode van 28 mei 2001 tot en met 24 juni 2001 geen enkele sollicitatie heeft verricht, is de Raad eveneens van oordeel dat appellant gehouden was een maatregel op te leggen. Gegeven het door appellant gehanteerde beoordelingskader dat is gekoppeld aan de vier- wekenperioden waarop de in te leveren werkbriefjes betrekking hebben -welk kader de Raad niet onaanvaardbaar voorkomt- was appellant ook ter zake van de tweede periode gehouden een maatregel op te leggen. Bij het bestreden besluit heeft appellant de beide opgelegde maatregelen geëffectueerd onder toepassing van artikel 11, eerste lid, van het Maatregelenbesluit Tica. Hoewel de Raad met de rechtbank van oordeel is dat die bepaling in de voorliggende situatie niet van toepassing is, ziet hij daarin onvoldoende grond gelegen om het bestreden besluit om die reden niet in stand te laten. Aan genoemde bepaling ligt de gedachte ten grondslag dat de samenloop van maatregelen niet dient te leiden tot een situatie waarin het uitkeringspercentage van de uitkering verdergaand wordt gekort dan met 30%, hetgeen meebrengt dat, voorzover het kortingspercentage niet hoger dan 30 dient te zijn, de periode gedurende welke wordt gekort, dient te worden verlengd. In het voorliggende geval leiden de opgelegde maatregelen gedurende zekere tijd tot een uitkeringspercentage van 30. Gelet op een en ander acht de Raad het niet onjuist om, op de wijze als is neergelegd in artikel 11, eerste lid, van het Maatregelenbesluit Tica de beide maatregelen te effectueren als bij het bestreden besluit is gedaan.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt de Raad tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Dat leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2005.