[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 12 januari 2004, nr. AWB 02/2504 WW, tussen partijen gegeven uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 februari 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. B.C.A. Reijnders, advocaat te Maastricht, terwijl gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door H.B. Verhappen, werkzaam bij het Uwv.
Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante werkte sinds 25 augustus 1986 als administratie assistente bij ASM Lithography B.V., gevestigd te Veldhoven (hierna: de werkgever). Met ingang van 13 augustus 2001 heeft zij zich ziek gemeld omdat de werkgever niet bereid bleek haar -na herhaalde verzoeken van haar kant in verband met de verslechterende werkverhoudingen- ander werk te laten verrichten. Bij brief van 23 augustus 2001 heeft de werkgever aan appellante medegedeeld dat er onregelmatigheden zijn geconstateerd in de manier waarop zij met de elektronische werktijdregistratie omgaat en dat zij zich niet heeft gehouden aan de regels met betrekking tot het aanvragen van vakantie. Op 27 augustus 2001 is appellante vervolgens door haar werkgever op staande voet ontslagen omdat zij tijdens haar ziekte werkzaamheden heeft verricht in de cafetaria van haar dochter, zonder hierover met de bedrijfsarts dan wel de werkgever overleg te hebben gepleegd. Nadat de werkgever het ontslag op staande voet had ingetrokken, heeft de kantonrechter op verzoek van de werkgever bij beschikking van 15 november 2001 de arbeidsovereenkomst wegens verandering in de omstandigheden met ingang van 15 november 2001 ontbonden en daarbij aan appellante een vergoeding toegekend.
Appellante heeft bij gedaagde een aanvraag om toekenning van een WW-uitkering ingediend. Bij besluit van 15 maart 2002 heeft gedaagde de uitkering met ingang van 1 maart 2002 blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden en er geen feiten of omstandigheden zijn aan te wijzen die in de situatie van appellante tot verminderde verwijtbaarheid leiden. Daartoe is overwogen dat appellante zich bij haar werkgever zo heeft gedragen dat zij behoorde te weten of kon weten dat ontslag zou volgen. Dat gedrag bestond eruit dat zij, terwijl zij zich bij haar werkgever ziek had gemeld, werkzaamheden verrichtte in de cafetaria van haar dochter. Daarbij is tevens aangegeven dat, hoewel het om die reden gegeven ontslag op staande voet later werd ingetrokken, de veranderde omstandigheden (een verstoorde arbeidsverhouding) op grond waarvan de dienstbetrekking op 15 november 2001 door de kantonrechter werd ontbonden, volledig aan appellante zijn te wijten. Bij het op bezwaar gegeven besluit van 9 augustus 2002 (het bestreden besluit) heeft gedaagde zijn standpunt gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellante niet heeft betwist dat zij tijdens haar ziekte werkzaamheden heeft verricht in de cafetaria van haar dochter en dat zij daarvan geen melding heeft gedaan. Met gedaagde was de rechtbank van oordeel dat dit een gedraging is waarvan appellante had moeten begrijpen dat dit de beëindiging van haar dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Gegeven de bestaande verslechterde verhoudingen en ook de waarschuwing van 23 augustus 2001 had van appellante verwacht mogen worden dat zij extra op zou passen. Dat een en ander uiteindelijk heeft geresulteerd in een ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter maakt zulks niet anders. Naar het oordeel van de rechtbank moet aangenomen worden dat het niet zover had behoeven te komen indien appellante door genoemde gedraging haar arbeidsrelatie niet op doorslaggevende wijze had verslechterd. Voorts heeft de rechtbank geen argumenten gezien op grond waarvan gesteld zou moeten worden dat de gedragingen appellante niet in overwegende mate verweten kunnen worden, hetgeen impliceert dat er voor gedaagde evenmin reden was de opgelegde maatregel met toepassing van artikel 27, eerste lid, van de WW te matigen.
Appellante heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden onder herhaling van de gronden die zij in bezwaar en vervolgens in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd en die er op neer komen dat zij zich door het verlenen van hulp in de cafetaria van haar dochter tijdens diens zwangerschap niet zodanig heeft gedragen dat zij wist of behoorde te weten dat ontslag zou volgen, terwijl deze gedraging blijkens de beschikking van de kantonrechter ook geen rol heeft gespeeld bij de ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
De Raad overweegt het volgende.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank terecht het standpunt van gedaagde heeft onderschreven dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW en of in verband hiermee de uitkering terecht blijvend geheel is geweigerd.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Hetgeen door appellante in hoger beroep is aangevoerd, bevat in vergelijking met hetgeen eerder is aangevoerd geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten, terwijl hetgeen door de rechtbank is vastgesteld en overwogen door de Raad wordt onderschreven. Ook de Raad stelt vast dat appellante heeft erkend dat zij in een periode waarin zij zich bij haar werkgever had ziek gemeld, werkzaamheden heeft verricht in de cafetaria van haar dochter zonder daarvan melding te doen bij haar werkgever. De omstandigheid dat er reeds langer sprake was van een verslechterde verhouding tussen appellante en haar werkgever had voor haar aanleiding moeten zijn zich in de relatie met haar werkgever extra behoedzaam op te stellen. Tegen die achter-grond had zij ook naar het oordeel van de Raad dienen te begrijpen dat, door tijdens haar ziekteperiode zonder toestemming van haar werkgever elders werkzaamheden te verrichten, deze gedraging de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Dat deze gedraging niet uitdrukkelijk als reden voor ontslag in de beschikking van de kantonrechter van 15 november 2001 wordt genoemd, geeft de Raad geen aan-leiding tot een andersluidend oordeel nu gedaagde zich bij zijn besluitvorming zelf een oordeel dient te vormen omtrent de feiten waarbij de door de kantonrechter gekozen bewoordingen niet doorslaggevend zijn. Met gedaagde en de rechtbank komt de Raad dan ook tot de conclusie dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, tweede lid, onder a, van de WW. De Raad heeft in de omstandigheden van het geval evenmin als de rechtbank reden gezien om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen.
De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Tenslotte acht de Raad geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 april 2005.