[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) op 21 juli 2003, nr. SBR 03/1437, tussen partijen gegeven uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft vervolgens bij brieven van 8 maart 2004 en van 11 februari 2005 verklaringen van zijn huisarts overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. P. Oosting, advocaat te Utrecht, terwijl gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door M. Florijn, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is op 11 september 1995 in dienst getreden bij Amco Papierverwerking B.V. te Utrecht (hierna: de werkgever). Bij beschikking van 21 september 2001 heeft de kantonrechter het verzoek van de werkgever de arbeidsovereenkomst te ontbinden afgewezen omdat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de verhoudingen tussen partijen zodanig zijn verstoord dat ontbinding geïndiceerd is. Vervolgens heeft appellant vanwege ziekte niet gewerkt in de perioden van 24 september 2001 tot 1 oktober 2001, van 6 november 2001 tot 26 november 2001 en van 6 december 2001 tot 10 december 2001. Op 10 en 13 december 2001 hebben gesprekken plaatsgevonden tussen appellant en een door de werkgever ingeschakelde mediator. Naar aanleiding hiervan is de werkgever tot de conclusie gekomen dat een zinvolle samenwerking met appellant niet langer mogelijk was en heeft hij een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend bij de kantonrechter. Bij beschikking van 5 februari 2002 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst met ingang van die datum ontbonden en daarbij aan appellant een vergoeding toegekend.
Appellant heeft op 9 april 2002 bij gedaagde een aanvraag om toekenning van een WW-uitkering ingediend. Bij besluit van 16 oktober 2002 heeft gedaagde de uitkering met ingang van 1 april 2002 blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden en er geen feiten of omstandigheden zijn aan te wijzen die in de situatie van appellant tot verminderde verwijtbaarheid leiden. Daartoe is overwogen dat appellant zich bij zijn werkgever zo heeft gedragen dat hij behoorde te weten of kon weten dat ontslag zou volgen. Dat gedrag bestond eruit dat hij zich niet hield aan de ziektewetvoorschriften en dat er conflicten met leidinggevenden en spanningen met collega’s waren. Bij het op bezwaar gegeven besluit van 9 mei 2003 (het bestreden besluit) heeft gedaagde zijn standpunt gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant, gelet op het feit dat de werkgever reeds eerder een verzoek tot ontbinding had ingediend, zich er van bewust had moeten zijn dat het niet voldoen aan de controlevoorschriften met betrekking tot de uitvoering van de Ziektewet en het niet nakomen van afspraken verstrekkende consequenties zou kunnen hebben. Uit de door appellant overgelegde fax van de Arbodienst blijkt wel dat appellant in de periode van 6 december tot 10 december 2001 arbeidsongeschikt was door boosheid, gespannenheid en overspannenheid door ergernis op het werk, maar daaruit kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat sprake was van zo ernstige psychische problematiek dat het gedrag hem niet zou kunnen worden aangerekend. De omstandigheid dat in de beschikking van de kantonrechter de reden voor het ontslag neutraal is geformuleerd en appellant daarvan geen verwijt wordt gemaakt, kan aan het eerder door de rechtbank overwogene niet afdoen. Mitsdien heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde appellant terecht verwijtbaar werkloos heeft geacht op grond waarvan de WW-uitkering eveneens terecht blijvend geheel is geweigerd en heeft zij geen reden gezien om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen op grond waarvan de opgelegde maatregel met toepassing van artikel 27, eerste lid, van de WW zou dienen te worden gematigd.
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden onder herhaling van de gronden die hij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. Deze gronden komen erop neer dat hij niet heeft kunnen voorzien dat zijn gedragingen de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. In dat verband heeft hij gesteld dat hij blijkens een faxbericht van de bedrijfsarts van de Arbodienst arbeidsongeschikt is geweest en dat er geen sprake van is dat hij de controlevoorschriften niet zou zijn nagekomen en niet op het spreekuur van de Arbodienst is verschenen. Voorts heeft hij er op gewezen dat hij in een ernstig overspannen toestand verkeerde, die zijn oorzaak vond in spanningen met zijn echtgenote ten gevolge van haar poging tot suïcide en in zijn financiële omstandigheden, welke toestand in ieder geval tot verminderde verwijtbaarheid zou moeten leiden. Voorts is gewezen op de beschikking van de kantonrechter van 5 februari 2002, waarbij werd overwogen dat de arbeidsovereenkomst tussen appellant en zijn werkgever behoorde te eindigen doch dat appellant ter zake geen verwijt treft.
De Raad overweegt het volgende.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank terecht het standpunt van gedaagde heeft onderschreven dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW en of in verband hiermee de uitkering terecht blijvend geheel is geweigerd.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd, bevat in vergelijking met hetgeen eerder is aangevoerd geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten, terwijl hetgeen door de rechtbank is vastgesteld en overwogen in grote lijnen door de Raad wordt onderschreven. Ook de Raad stelt vast dat in de voorhanden zijnde gegevens voldoende steun wordt gevonden voor het standpunt van gedaagde dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Daartoe wijst de Raad met name op de omstandigheid dat tussen appellant en zijn direkt leidinggevende, de directeur en zijn collega’s spanningen waren ontstaan ten gevolge van zijn functioneren op het werk en dat de werkgever, onder andere door het inschakelen van een mediator, vergeefs heeft geprobeerd de ontstane situatie te verbeteren. Met betrekking tot de gedragingen van appellant ter zake van zijn ziekmeldingen kent de Raad daarbij meer betekenis toe aan de door gedaagde overgelegde gegevens dan aan de enkele ontkenning van appellant dat hij de voorschriften niet heeft overtreden, welke ontkenning door appellant niet met nadere bewijsstukken wordt ondersteund. Onder deze omstandigheden had appellant zich er van bewust dienen te zijn dat zijn gedrag ontslag tot gevolg zou kunnen hebben. Mitsdien is de Raad van oordeel dat gedaagde appellant terecht verwijtbaar werkloos heeft geacht in de zin van artikel 24, tweede lid, onder a, van de WW.
In de omstandigheden van het geval heeft de Raad evenmin reden gezien om aan te nemen dat de gedragingen appellant niet in overwegende mate kunnen worden verweten. Hetgeen in dat verband door appellant is aangevoerd, met name de poging van zijn echtgenote tot suïcide in mei 2001, ziet de Raad in een te ver verwijderd verband staan met appellants houding en gedrag op zijn werk in het najaar van 2001. Hetgeen appellant dienaangaande heeft gesteld over zijn psychische toestand toentertijd is op geen enkele wijze onderbouwd.
De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Tenslotte acht de Raad geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 april 2005.