ECLI:NL:CRVB:2005:AT4812

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3774 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na ontbinding arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan gedaagde, die zijn arbeidsovereenkomst had verloren. De Raad beoordeelde het geschil aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de relevante bepalingen. Gedaagde was sinds 8 september 2000 werkzaam als bedrijfsleider bij Inpaklijn B.V., maar zijn werkzaamheden kwamen in gevaar toen het bedrijf Poolse werknemers ging inzetten. Na een ziekmelding en een ontslagprocedure werd de arbeidsovereenkomst ontbonden. Gedaagde verzocht om een WW-uitkering, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen weigerde deze op basis van verwijtbare werkloosheid.

De rechtbank Utrecht had eerder het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het besluit van het Uitvoeringsinstituut vernietigd, omdat het werk dat gedaagde aangeboden kreeg bij Modiform niet als passende arbeid werd beschouwd. De rechtbank oordeelde dat gedaagde niet ondubbelzinnig had geweigerd om het werk te aanvaarden en dat er onvoldoende bewijs was dat hij in staat was om te werken na zijn ziekmelding. Het Uitvoeringsinstituut ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat het werk bij Modiform niet passend was. De Raad stelde vast dat gedaagde niet verplicht kon worden om dit werk te aanvaarden, gezien de omstandigheden van zijn arbeidsovereenkomst en zijn ziekmelding. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit terecht was vernietigd en dat het Uitvoeringsinstituut een nieuw besluit op bezwaar moest nemen. Tevens werd het Uitvoeringsinstituut veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die op € 644,-- werden vastgesteld.

Uitspraak

03/3774 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 10 juni 2003, nr. SBR 02/2606, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 februari 2005. Appellant heeft zich daar laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Gedaagde is in persoon verschenen, met bijstand van mr. G.M. Kool, advocaat te Breukelen.
II. MOTIVERING
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een meer uitgebreide uiteenzetting van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Gedaagde is vanaf 8 september 2000 als bedrijfsleider werkzaam geweest in dienst van Inpaklijn B.V., handelend onder de naam VIP Detachering (hierna ook: de werkgever). Zijn werkzaamheden bestonden uit het werven van Turkse productiemedewerkers en het fungeren als tussenpersoon tussen de inlenende bedrijven en de productiemedewerkers. In de periode voor april 2002 heeft VIP Detachering hem laten weten dat, omdat VIP Detachering Poolse werknemers ging inzetten, gedaagdes werkzaamheden wegvielen en is hem aangeboden om in een fabriek van een van de relaties van VIP Detachering - Modiform- in drieploegendienst productiewerk te gaan verrichten. Gedaagde heeft bezwaar gemaakt tegen het verrichten van bedoelde arbeid bij Modiform en hij heeft zich ziek gemeld. Bij brief van 26 april 2002 heeft VIP Detachering de arbeidsovereenkomst met gedaagde met onmiddellijke ingang beëindigd. Nadat gedaagde de nietigheid van dit ontslag had ingeroepen, is de arbeidsovereenkomst op verzoek van VIP Detachering door de kantonrechter ontbonden met ingang van 1 juli 2002, wegens verandering in de omstandigheden. Daarbij is gedaagde ten laste van VIP Detachering een vergoeding toegekend van € 4250,-- bruto.
2.2. Naar aanleiding van een aanvraag van gedaagde om uitkering ingevolge de WW heeft appellant bij besluit van 29 augustus 2002 bij wijze van maatregel uitkering ingevolge die wet met ingang van 1 augustus 2002 blijvend geheel geweigerd. Bij het bestreden besluit van 25 oktober 2002 is het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 29 augustus 2002 ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust primair op de overweging dat gedaagde de verplichting, ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van die bepaling niet is nagekomen, ingevolge welke voorschriften de werknemer dient te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt, omdat hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Subsidiair berust dit besluit op de overweging dat gedaagde de ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, ten eerste, van de WW in verbinding met het bepaalde in het eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van dat artikel, op hem rustende verplichting niet is nagekomen, ingevolge welke bepalingen de werknemer dient te voorkomen dat hij werkloos is of blijft, doordat hij heeft nagelaten passende arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgt. Feitelijk berust de primaire grond op het standpunt dat sprake is van een “zekere mate van werkweigering” en de subsidiaire op het standpunt dat gedaagde ten onrechte het werk bij Modiform niet heeft aanvaard.
3. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Appellant is opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. De rechtbank heeft de primaire grond van het bestreden besluit verworpen en voorts geoordeeld dat het werk bij Modiform geen passende arbeid is en dat appellant dienaangaande ten onrechte uitsluitend is afgegaan op hetgeen de werkgever heeft gesteld in de ontslagbrief van 26 april 2002. Ook als sprake zou zijn geweest van passend werk dan is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende duidelijk komen vast te staan dat er bij gedaagde sprake was van een ondubbelzinnige weigering om het aangeboden werk te gaan verrichten. Verder heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde rond 15 april 2002 ziek is geworden als gevolg van spanningen rondom het dienstverband en dat de werkgever geweigerd zou hebben hem ziek te melden, hoewel bij gedaagde al geruime tijd sprake was van serieuze problemen met zijn gezondheid. Voorts heeft voorafgaand aan het ontslag geen controle door een arboarts plaatsgevonden zodat niet is komen vast te staan dat gedaagde in staat was om weer aan het werk te gaan.
4. Appellant legt zich neer bij het oordeel van de rechtbank, voorzover de rechtbank zich niet heeft kunnen verenigen met de primaire grond waarop het bestreden besluit berust. Hij bestrijdt echter de juistheid van de aangevallen uitspraak voorzover de rechtbank daarbij ook de toepassing van de subsidiaire grond in strijd met het recht heeft geacht.
5. Uitgaande van de in het bestreden besluit neergelegde weigeringsgrond overweegt de Raad met betrekking tot hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd het volgende.
5.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank over de passendheid van de arbeid bij Modiform. Ook de Raad is van oordeel dat het werk bij Modiform van geheel andere aard was dan de werkzaamheden die gedaagde bij Vip Detachering verrichtte. Naar het oordeel van de Raad kan bovendien niet staande worden gehouden dat van gedaagde, in het licht van de tussen hem en de werkgever bestaande arbeidsovereenkomst, gevergd kon worden dat hij de arbeid bij Modiform aanvaardde, zoals appellant kennelijk meent, en dat gedaagde door dit niet of nog niet te doen, geen passende arbeid heeft verkregen.
5.2. De Raad is dan ook van oordeel dat de rechtbank het bestreden besluit terecht heeft vernietigd. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5.3. Appellant zal een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen. Indien appellant van mening blijft dat van gedaagde mocht worden verlangd het werk bij Modiform te aanvaarden, ware aandacht te besteden aan de gevolgen van de ziekmelding van gedaagde op of omstreeks 15 april 2002. De Raad ziet er niet aan voorbij dat in het kader van voormelde ontbindingsprocedure op 18 juni 2002 is gesteld dat zich geen opzegverbod voordoet maar dit neemt niet weg dat, naar uit de stukken genoegzaam blijkt, gedaagde zich op of omstreeks 15 april 2002 bij de werkgever ziek heeft gemeld en dat naar het oordeel van de Raad deze werkgever ten onrechte de ziekmelding heeft genegeerd.
6. De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten bedragen € 644,-- aan kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 414,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 april 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) S. l’Ami.