[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht op 4 juni 2003, nr. AWB 02/310 WW, tussen partijen gegeven uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft hierop bij brief van 16 februari 2004 een nadere reactie ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H. Koelewijn, advocaat te Utrecht, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door M.J.H. Steeghs, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is vanaf 13 december 1999 werkzaam geweest bij Afbouw en Tegelzetters-bedrijf Sack, gevestigd te Nederweert en handelend onder de naam A.T.S. (hierna: de werkgever). Met ingang van 9 maart 2000 heeft appellant ontslag genomen vanwege het niet (tijdig) betaald krijgen van loon. Vervolgens heeft FNV-Ledenservice namens appellant op 27 maart 2000 bij de werkgever een vordering ingediend tot loonbetaling over de periode van 28 februari 2000 tot en met 3 maart 2000 en tot afdracht van vakantierechtwaarden over de periode van 13 december 1999 tot en met 3 maart 2000. Bij brief van 6 juni 2000 is de werkgever gesommeerd tot betaling over te gaan. Vervolgens heeft appellant zijn werkgever medio september 2000 gedagvaard ter zake van deze vordering, welke vordering bij vonnis van 13 maart 2001 door de kantonrechter is toegewezen. Bij vonnis van de rechtbank Roermond is op 11 april 2001 het faillissement van de werkgever uitgesproken. De betaling door de werkgever van de toegewezen vordering aan appellant is achterwege gebleven.
Op 16 mei 2001 heeft appellant bij gedaagde een aanvraag ingediend tot overneming van de uit de dienstbetrekking voortvloeiende verplichtingen van zijn werkgever. Bij besluit van 29 augustus 2001 is die aanvraag afgewezen onder de overweging dat de werkgever op 9 maart 2000 niet verkeerde in een blijvende toestand van betalingsonmacht. Voorts is niet gebleken dat een duidelijke samenhang bestaat tussen de omstandigheden die tot het einde van de dienstbetrekking hebben geleid en de omstandigheden die hebben geleid tot de latere toestand van betalingsonmacht die is ingetreden op 11 april 2001. Verder is aangegeven dat appellant niet tijdig adequaat actie heeft ondernomen om de vordering op zijn werkgever voldaan te krijgen door de werkgever pas in september 2000 te dagvaarden. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 21 januari 2002 (het bestreden besluit) zijn standpunt gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat niet is gebleken dat de werkgever ten tijde van het ontslag op 9 maart 2000 reeds verkeerde in een blijvende toestand van betalingsonmacht en dat voorts is gebleken dat de werkgever het loon van het personeel, dat na de ontslagname van appellant heeft doorgewerkt, heeft uitbetaald zodat voor appellant de mogelijkheid heeft bestaan om de werkgever voor of onmiddellijk na de ontslagname op doelgerichte wijze tot afdracht van de gevraagde betalingen te bewegen. Het niet voldoen aan de vordering is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet gelegen in de bij de werkgever opgetreden betalingsonmacht, zoals bedoeld in artikel 62, aanhef en onder b, van de WW.
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden.
De Raad overweegt het volgende.
Gelet op het verhandelde ter zitting is in de eerste plaats aan de orde de vraag of de werkgever op de datum van ontslagname 9 maart 2000 in de toestand van blijvende betalingsonmacht verkeerde. Die vraag beantwoordt de Raad ontkennend, omdat in de stukken onvoldoende aanknopingspunten zijn te vinden om die conclusie te recht-vaardigen. De Raad wijst er daarbij op dat de werkgever aan andere werknemers nog geruime tijd loon is blijven betalen. In augustus 2000 zou weliswaar sprake zijn geweest van een faillissementsaanvraag maar dat zou niet zijn doorgezet omdat de werkgever de toen aangemelde vorderingen heeft betaald.
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat gedaagde bij het bestreden besluit het verzoek tot overneming van achterstallig loon en afdracht van vakantierechtwaarden heeft afgewezen op de grond dat appellant na uitdiensttreding niet voldoende voortvarend en gericht actie heeft ondernomen om zijn vordering betaald te krijgen, zodat niet tot de conclusie kan worden gekomen dat het niet geldend kunnen maken van die vordering uitsluitend het gevolg is van betalingsonmacht en artikel 61, aanhef en sub b, van de WW toepassing mist.
Ook die vraag beantwoordt de Raad bevestigend. In dat verband wijst hij erop dat appellant na zijn brief van 27 maart 2000 eerst tot 6 juni 2000 heeft gewacht met zijn sommatie en vervolgens weer heeft gewacht tot medio september 2000 met het doen uitgaan van een dagvaarding. Nu voor de duur van de perioden tussen deze acties door appellant ook ter zitting geen afdoende verklaring kon worden gegeven, is de Raad van oordeel dat het door een actievere opstelling van appellant mogelijk was geweest eerder dan op 21 maart 2001 een vonnis tot betaling van de achterstallige vorderingen te verkrijgen. Het betoog van appellant dat het niet geldend kunnen maken van zijn vordering wel het gevolg is van de toestand van betalingsonmacht van de werkgever en dat hij wel met de nodige voortvarendheid actie heeft ondernomen, kan gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dan ook niet slagen. Daarbij merkt de Raad nog op dat niet valt uit te sluiten dat, indien appellant kort na zijn ontslag, zijn vordering in rechte aanhangig had gemaakt, deze ook in de zomer van 2000 door de werkgever was voldaan.
Het hoger beroep van appellant treft, gelet op voorgaande overwegingen, geen doel, zodat moet worden beslist als hieronder bepaald.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 april 2005.