ECLI:NL:CRVB:2005:AT4814

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3401 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering wegens niet aanvaarden van passend werk in verband met kinderopvang

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan gedaagde, die niet heeft ingestemd met aangeboden passend werk vanwege problemen met de opvang van haar kinderen. Gedaagde en haar echtgenoot waren sinds 1 januari 1992 werkzaam bij Wasserij De Lelie BV, maar werden per 1 september 2001 ontslagen. Na ontslag heeft gedaagde een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd geweigerd. Het Uwv stelde dat gedaagde niet had voldaan aan de verplichting om aangeboden passend werk te aanvaarden. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van gedaagde gegrond en vernietigde het besluit van het Uwv, omdat het Uwv onvoldoende had onderbouwd dat de aangeboden arbeid passend was, gezien de problemen met kinderopvang.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet. De Raad oordeelde dat gedaagde onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat de problemen met de kinderopvang onoplosbaar waren. De Raad wees erop dat gedaagde geen pogingen had ondernomen om een oplossing te vinden voor de opvang van haar kinderen en dat de werktijden van haar echtgenoot niet waren onderzocht. De Raad concludeerde dat het Uwv niet verplicht was om verder onderzoek te doen naar de opvangmogelijkheden en dat de aangeboden arbeid bij de Lamme Groep BV als passend kon worden aangemerkt.

De Centrale Raad van Beroep vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van gedaagde ongegrond. De Raad zag geen aanleiding om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

03/3401 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van l januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 juni 2003, nr. AWB 02/1937 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 februari 2005. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman, werkzaam bij het Uwv. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. B. Molleman, advocaat te Hilversum.
II. MOTIVERING
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Gedaagde en haar echtgenoot waren sedert l januari 1992 op basis van een arbeidsovereenkomst van 36 uur per week werkzaam bij Wasserij De Lelie BV (De Lelie). Aanvangstijdstip van hun werkzaamheden was 8.15 uur. In verband met verslechterende bedrijfseconomische omstandigheden zijn gedaagde en haar echtgenoot per l september 2001 ontslagen na daartoe verkregen toestemming van de regionaal directeur voor de arbeidsvoorziening. Begin januari 2001 zijn gedaagde en haar echtgenoot door Wasserij Best en op 29 juni 2001 door de Lamme Groep BV, eveneens een wasserij, benaderd met een voorstel tot indiensttreding. Het aanbod van deze wasserijen betrof 36 uur per week. Tot een daadwerkelijke indiensttreding bij een van deze twee wasserijen is het niet gekomen, voornamelijk omdat gedaagde en haar echtgenoot bezwaren hadden tegen de door deze wasserijen gehanteerde tijdstippen waarop de werkzaamheden aanvingen. Deze tijdstippen kwamen gedaagde en haar echtgenoot niet goed uit in verband met het ontbreken van zogenoemde voorschoolse opvang voor hun twee jonge kinderen.
2.2. Gedaagde heeft in verband met het door De Lelie verleende ontslag een aanvraag voor WW-uitkering gedaan. Bij besluit van 24 september 2001 heeft appellant met ingang van 3 september 2001 de WW-uitkering blijvend geheel geweigerd, omdat zij aangeboden passend werk niet heeft geaccepteerd, terwijl dat wel van haar verlangd mocht worden. Dit besluit is, na gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 15 maart 2002. Het bestreden besluit steunt op het standpunt van appellant dat geen objectieve factoren aanwezig zijn, die in de weg staan aan het aanvaarden van de, door appellant passend geachte, arbeid bij Wasserij Best of de Lamme Groep BV. Door dat werk niet te aanvaarden is gedaagde de verplichting, haar op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW niet nagekomen, ingevolge welke bepaling de werknemer dient te voorkomen dat hij werkloos is of blijft, doordat hij nalaat aangeboden passende arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgt.
3. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat van overheidswege op werkdagen vanaf 7 uur in de ochtend geen kinderopvang beschikbaar wordt gesteld gedurende slechts één à anderhalf uur en dergelijke opvang ook overigens veelal niet beschikbaar is en het bieden daarvan niet in redelijkheid kan worden gevergd van buren of van een inwonend familielid, indien al aanwezig. Voor de vraag of het aangeboden werk passend is te achten was volgens de rechtbank derhalve van belang of appellant de stelling van gedaagde omtrent de niet-beschikbaarheid van voorschoolse kinderopvang kon weerleggen en zo niet, of vaststond dat de desbetreffende werkgevers bereid waren de werktijden aan te passen. Omdat appellant in het bestreden besluit had volstaan met de loutere stelling dat het niet hebben van kinderopvang vanuit het oogpunt van de WW niet kan worden gehonoreerd, was de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit een draagkrachtige motivering ontbeert. De rechtbank was voorts van oordeel dat door het ontbreken van onderzoek dienaangaande appellant het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig had voorbereid en om deze reden achtte de rechtbank het bestreden besluit genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
4. Met betrekking tot hetgeen partijen naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
4.1. Het geding in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of de door Wasserij Best en de Lamme Groep BV aangeboden arbeid in gedaagdes geval als passende arbeid dient te worden aangemerkt.
4.2. Ingevolge artikel 24, vierde lid, van de WW wordt als passende arbeid beschouwd alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de werknemer is berekend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd. Gedaagde gaat er klaarblijkelijk van uit dat de arbeid bij Wasserij Best en bij de Lamme Groep BV niet van haar kan worden gevergd om redenen van sociale aard, betrekking hebbend op de opvang van haar kinderen in verband met de aanvangstijd van de werkzaamheden bij die wasserijen.
4.3. Niet bestreden is dat de aangeboden arbeid bij de Lamme Groep BV als zodanig passend was. Voorts staat vast dat de werktijden bij de Lamme Groep BV liepen van 7.15 uur tot 17.15 uur gedurende vier dagen per week. In geschil is of van gedaagde in verband met de gestelde problemen rond de kinderopvang in de ochtend redelijkerwijs niet kon worden gevergd arbeid met deze werktijden te aanvaarden. Die vraag beantwoordt de Raad ontkennend, reeds omdat gedaagde onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat die problemen onoplosbaar waren. In dat verband wijst de Raad er allereerst op dat, naar ter zitting is bevestigd, door gedaagde geen enkele poging is ondernomen om tot een oplossing te komen. Naar het de Raad voorkomt ligt het probleem van gedaagde verder vooral in het gegeven dat haar echtgenoot, naast zijn reguliere werk bij De Lelie, ook dagelijks nog werkzaamheden als schoonmaker verricht van 6.00 tot 8.00 uur. Dat werk was, naar gedaagde heeft gesteld, goed te combineren met de aanvangstijd van het werk bij De Lelie maar volgens haar niet met het werk bij de Lamme Groep BV. Dat het gedaagde niet mogelijk was om, uitgaande van de aanvangstijd van het werk bij de Lamme Groep BV, een oplossing te vinden voor het probleem met de kinderopvang door ook de werktijden van haar echtgenoot te bezien, is evenmin gesteld. In de gegeven omstandigheden van gedaagde ziet de Raad, anders dan de rechtbank, dan ook geen aanleiding appellant onderzoek te doen verrichten naar de aanwezigheid van voorschoolse opvang, dan wel naar eventueel bij de potentiële werkgevers bestaande mogelijkheden om met werktijden te schuiven.
4.4. Gelet op het vorenstaande kan buiten bespreking worden gelaten of het door Wasserij Best aangeboden werk passend was.
4.5. Het hoger beroep treft derhalve doel. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding een der partijen te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van S. l'Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 april 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) S. l’Ami.