[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. H. Stoppelenburg, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 oktober 2003, reg.nr. 03/1186 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 15 maart 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant, geboren op [geboortedatum], ontvangt een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Op 26 juli 2002 heeft appellant gedaagde verzocht om met behoud van uitkering voor de periode van 26 juli 2002 tot en met 26 augustus 2002 met vakantie te gaan. Bij besluit van 29 juli 2002 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat hij maximaal vier weken per jaar met behoud van uitkering naar het buitenland kan gaan en dat hij over de periode van 23 augustus 2002 tot en met 26 augustus 2002 niet in aanmerking komt voor een bijstandsuitkering. Daarbij is verder aangegeven dat appellant zich bij terugkeer in Nederland bij gedaagde dient te melden. Indien hij zich niet op 27 augustus 2002 heeft gemeld, zal het recht op uitkering met ingang van 23 augustus 2002 worden beëindigd.
Bij besluit van 4 september 2002 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant met ingang van 23 augustus 2002 beëindigd.
Op 13 september 2002 is appellant in Nederland teruggekeerd. Met ingang van die datum is aan appellant wederom een bijstandsuitkering verstrekt.
Bij besluit van 4 maart 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 4 september 2002 ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat appellant langer verblijf heeft gehouden buiten Nederland dan de gebruikelijke vakantieduur bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder d, van de Abw.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 maart 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder d, van de Abw heeft geen recht op bijstand degene die in Nederland zijn woonplaats heeft doch die, langer dan de gebruikelijke vakantieduur, verblijf houdt buiten Nederland. In artikel 9, derde lid, van de Abw is bepaald dat nadere regels kunnen worden gesteld omtrent hetgeen wordt verstaan onder de gebruikelijke vakantieduur genoemd in het eerste lid, onder d.
De ter uitvoering van artikel 9, derde lid, van de Abw gegeven Regeling gebruikelijke vakantieduur (hierna: Regeling) bevat nadere regels met betrekking tot de verblijfsduur in het buitenland voor bijstandsgerechtigden. Ingevolge deze Regeling wordt onder het begrip “gebruikelijke vakantieduur Abw” verstaan: a. voor de belanghebbende die 57,5 jaar of ouder is: 13 weken per kalenderjaar, met dien verstande dat een aaneengesloten vakantieperiode niet langer mag zijn dan 13 weken (hierna: a-categorie); b. voor overige belanghebbenden: 4 weken per kalenderjaar (hierna: b-categorie).
Vaststaat dat appellant ten tijde in geding niet behoorde tot de a-categorie en dat hem de arbeidsverplichtingen bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw waren opgelegd. De door appellant gestelde ziekte doet daar niet aan af. De Raad kan appellant dan ook niet volgen in zijn standpunt dat de Regeling wegens strijd met artikel 1 van de Grondwet en artikel 26 IVBPR buiten toepassing dient te worden gelaten. Appellant verkeerde immers niet in vergelijkbare omstandigheden als degenen van 57,5 jaar en ouder die op grond van de Regeling vrijstelling verplichtingen Abw zijn vrijgesteld van de verplichtingen genoemd in artikel 113, eerste lid, onder a, e en f, van de Abw. Eveneens staat vast dat appellant langer dan de toegestane periode in het buitenland heeft verbleven. Gelet hierop heeft gedaagde terecht en op goede gronden het recht op bijstand van appellant met ingang van
23 augustus 2002 beëindigd.
Appellant heeft verder gesteld dat hij wegens nierklachten niet in staat was te reizen en derhalve niet tijdig in Nederland kon terug keren. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Abw, kunnen burgemeester en wethouders, gelet op alle
omstandigheden, in afwijking van paragraaf 1 van hoofdstuk II van de Abw, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Blijkens de geschiedenis van totstandkoming van artikel 11 van de Abw is van zeer dringende redenen slechts sprake indien zich een acute noodsituatie voordoet en de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen. Naar het oordeel van de Raad bieden de door appellant overgelegde medische stukken onvoldoende grond om het bestaan van een dergelijke situatie aan te nemen. Dit houdt in dat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om, in afwijking van bovengemelde bepalingen, appellant ook voor de resterende duur van het verblijf in het buitenland bijstand te verlenen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 april 2005.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.