ECLI:NL:CRVB:2005:AT4943

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3598 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overname betalingsverplichting werkgever en vaststelling van de dag van opzegging

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 20 april 2005, staat de overname van de betalingsverplichting van de werkgever centraal. Appellant, vertegenwoordigd door mr. O.C. Koppen, heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 17 juni 2003. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) is gedaagde in deze procedure. De zaak betreft de vaststelling van de dag van opzegging van het dienstverband van appellant, die in het geding is gekomen na de inwerkingtreding van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen op 1 januari 2002.

De Raad heeft vastgesteld dat gedaagde op 23 maart 2001 de loonbetalingsverplichting van de werkgever heeft overgenomen en 2 november 2000 heeft aangemerkt als de dag van opzegging. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, dat ongegrond is verklaard. Tijdens de procedure heeft gedaagde een nieuw besluit genomen, waarbij 28 augustus 2000 als de dag van opzegging is vastgesteld. De rechtbank heeft dit besluit meegenomen in het aanhangige beroep en uiteindelijk het beroep van appellant tegen het eerdere besluit niet-ontvankelijk verklaard.

De Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de relevante bepalingen. De vraag die centraal staat is of gedaagde in redelijkheid 28 augustus 2000 als de dag van opzegging heeft kunnen aanmerken. De Raad is van oordeel dat dit bevestigend moet worden beantwoord, en verwerpt de grieven van appellant. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig voor proceskostenvergoeding.

Uitspraak

03/3598 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. O.C. Koppen, arbeidsjurist bij De Unie, Vakbond voor Industrie en Dienstverlening te Culemborg, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Alkmaar op 17 juni 2003, nummer WW 01/1681, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 maart 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Koppen voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreide weergave van de relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Bij besluit van 23 maart 2001, gecorrigeerd bij besluit van 2 april 2001, heeft gedaagde met toepassing van Hoofdstuk IV van de WW de loonbetalingsverplichting van [naam werkgever] (hierna: [werkgever]) jegens appellant overgenomen. Daarbij heeft gedaagde op grond van artikel 64, aanhef en onder a, van de WW, 2 november 2000 aangemerkt als de dag van opzegging van het dienstverband van appellant met [werkgever].
Het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar is bij besluit van 2 augustus 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Hangende de procedure bij de rechtbank heeft gedaagde op 23 december 2002 een nieuw besluit genomen op het bezwaar van appellant. In dat besluit heeft gedaagde 28 augustus 2000 aangemerkt als de dag van opzegging van appellants dienstverband. Gedaagde heeft daartoe aldus geredeneerd, dat de werkgever, indien hij op 17 juli 2000, toen hij appellant ontslag aanzegde, de daarvoor vereiste toestemming zou hebben gevraagd aan de Centrale organisatie voor werk en inkomen, hij op 28 augustus 2000 had kunnen opzeggen. De rechtbank heeft dit besluit met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) meegenomen in het aanhangige beroep. Zij heeft vervolgens bij de aangevallen uitspraak appellants beroep tegen het besluit van 2 augustus 2001 niet-ontvankelijk verklaard en zijn beroep tegen het besluit van 23 december 2002, het thans bestreden besluit, ongegrond verklaard.
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank over de vaststelling van de dag van opzegging op 28 augustus 2000 bestreden. Zijn grief dat de rechtbank ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de omvang van de door gedaagde overgenomen betalingsverplichting indien wordt uitgegaan van 28 augustus 2000 als dag van opzegging, heeft appellant ter zitting van de Raad ingetrokken.
Ingevolge artikel 64, aanhef en onder a, van de WW omvat het recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV van deze wet het loon over ten hoogste 13 weken, onmiddellijk voorafgaande aan de dag van opzegging van de dienstbetrekking of, indien de dienstbetrekking niet of op een later dan het daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komende moment is opgezegd, onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop de dienstbetrekking naar het oordeel van het Uwv redelijkerwijs had moeten worden opgezegd.
Gezien de tekst van artikel 64, aanhef en onder a, van de WW, moet de Raad antwoord geven op de vraag of gedaagde er in redelijkheid toe heeft kunnen komen om 28 augustus 2000 aan te merken als de dag waarop de dienstbetrekking had moeten worden opgezegd. De Raad is met de rechtbank en op grond van de overwegingen die in de aangevallen uitspraak zijn genoemd van oordeel dat deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord.
De Raad verwerpt appellants in hoger beroep herhaalde betoog, dat gedaagde ten onrechte de reguliere procedure van toepassing heeft geacht voor het verkrijgen van toestemming voor opzegging van het dienstverband, aangezien op het daartoe strekkende verzoek de verkorte procedure van artikel 2:6 van het Ontslagbesluit (Stcrt. 1998, 238) zou zijn toegepast, die voorziet in het verlenen van toestemming binnen enkele dagen. Evenals de rechtbank is de Raad er niet van overtuigd dat de verkorte procedure zou zijn toegepast, nu niet evident is dat de daarvoor geldende voorwaarden zonder meer waren vervuld.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 april 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.