03/1536 NABW
03/1540 NABW
03/1541 NABW
03/1542 NABW
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Capelle aan den IJssel, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 januari 2003, reg.nrs. ABW 02/153, 02/349, 02/350 en 02/351.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. R.W.J.M. Teurlings en mr. N.D. Fritz-Pierik, werkzaam bij de gemeente Capelle aan den IJssel.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 24 maart 1994 (besluit I) heeft gedaagde met toepassing van het Bijstandsbesluit zelfstandigen aan appellant ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal een lening van f 19.000,-- en een periodieke uitkering voor levensonderhoud toegekend. Tegen dat besluit heeft appellant destijds geen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 24 november 1994 (besluit II) heeft gedaagde een nieuwe aanvraag van appellant om toekenning van bedrijfskapitaal en een uitkering voor levensonderhoud afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van gedaagde van 14 maart 1995, gehoord de Regionale Commissie Zelfstandigen, ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen laatstgenoemd besluit destijds geen beroep ingesteld.
Bij besluit van 1 december 1994 (besluit III) heeft gedaagde het bij besluit I verstrekte krediet opgezegd en het bedrag van f 19.000,-- van appellant teruggevorderd, onder de aantekening dat het maken van bezwaar tegen een terugvorderingsbesluit niet mogelijk is. Aangezien appellant niet tot terugbetaling van dit bedrag is overgegaan, heeft gedaagde aan de kantonrechter verzocht appellant daartoe te veroordelen. Bij beschikking van de kantonrechter van 11 augustus 2000 is dit verzoek toegewezen tot een bedrag van f 1.787,80. Beide partijen hebben in deze beschikking berust.
Bij brief van 12 december 2001 (beslissing IV) heeft de wethouder van Sociale Zaken van de gemeente Capelle aan den IJssel, in reactie op een brief van appellant waarbij de gemeente aansprakelijk werd gehouden voor door appellant naar diens opvatting geleden schade, aan appellant bericht dat de gemeente hem geen schikkingsvoorstel zal doen.
Op 10 januari 2002 heeft appellant bij de rechtbank een beroepschrift ingediend. Bij brief van 22 januari 2002 heeft appellant de rechtbank meegedeeld dat het beroep is gericht tegen de hiervoor genoemde besluiten I, II en III alsmede tegen beslissing IV, waarna de rechtbank het beroepschrift heeft doorgezonden aan gedaagde teneinde het als bezwaarschrift te behandelen. Bij brief van 11 maart 2002 heeft appellant aanvullende bezwaren bij gedaagde ingediend. Gedaagde heeft geen aanleiding gezien het beroepschrift als bezwaarschrift te behandelen, en heeft de desbetreffende stukken teruggezonden naar de rechtbank
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van besluit I
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak vastgesteld dat het hier gaat om een rechtens onaantastbaar geworden besluit, dat geen sprake is van een verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en dat het beginsel van de rechtszekerheid zich ertegen verzet dat dit besluit alsnog zou kunnen worden aangetast. Appellant heeft daartegenover gesteld dat de overschrijding van de termijn waarbinnen tegen dit besluit het rechtsmiddel van bezwaar kon worden aangewend, hem niet kan worden tegengeworpen.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb moest, alvorens beroep bij de rechtbank kon worden ingesteld, tegen besluit I eerst bezwaar worden gemaakt bij gedaagde, hetgeen appellant niet heeft gedaan. De rechtbank heeft dit onderkend en het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15 van de Awb aan gedaagde gezonden, maar heeft daaraan uiteindelijk niet vastgehouden en vervolgens op het beroep beslist. Daarmee heeft de rechtbank de betekenis van artikel 7:1, eerste lid, van de Awb miskend. De aangevallen uitspraak komt op die grond in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
Aangezien gedaagde heeft geweigerd het beroepschrift in zoverre als bezwaarschrift te behandelen is op dit onderdeel een uitspraak vereist. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen besluit I niet-ontvankelijk verklaren en het beroepschrift doorzenden aan gedaagde teneinde het in zoverre als bezwaarschrift te behandelen.
Ten aanzien van besluit II
Tegen besluit II heeft appellant bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij besluit van
14 maart 1995 ongegrond is verklaard. Tegen laatstgenoemd besluit kon binnen zes weken beroep worden ingesteld bij de rechtbank. Met de indiening van het beroepschrift op 10 januari 2002 heeft appellant de beroepstermijn ruimschoots overschreden.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat hij pas bij gelegenheid van de hiervoor vermelde kantongerechtsprocedure kennis heeft gekregen van de aan de besluitvorming van gedaagde inzake zijn aanvraag om aanvullend bedrijfskapitaal en uitkering voor levensonderhoud ten grondslag liggende advisering door de Regionale Commissie Zelfstandigen. Wat daarvan verder ook zij, vast staat dat deze kantongerechtsprocedure is afgerond in augustus 2000 en dat het vervolgens nog heeft geduurd tot 10 januari 2002 alvorens beroep is ingesteld. Daarvoor heeft appellant geen deugdelijke verklaring gegeven. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd ook overigens geen aanknopingspunten voor het oordeel dat hij bij de overschrijding van de beroepstermijn niet in verzuim is geweest. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van
14 maart 1995, waarbij besluit II is gehandhaafd, derhalve terecht wegens overschrijding van de beroepstermijn niet-ontvankelijk verklaard. In zoverre komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
Ten aanzien van besluit III
Tegen dat besluit kon op basis van de destijds geldende regelgeving geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld. Evenmin kon daartegen bij het bestuursorgaan bezwaar worden gemaakt, zoals terecht in besluit III is vermeld. De rechtbank heeft zich op dit onderdeel derhalve ten onrechte bevoegd geacht. Met vernietiging van de aangevallen uitspraak in zoverre, zal de Raad de rechtbank op dit punt alsnog onbevoegd verklaren.
Ten aanzien van beslissing IV
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak allereerst overwogen dat beslissing IV niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van 1:3 van de Awb en dat een daartegen gericht bezwaar niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Vervolgens heeft de rechtbank geconstateerd dat appellant, alvorens beroep tegen beslissing IV te kunnen instellen, daartegen bezwaar had moeten maken. Omdat appellant dat niet heeft gedaan, heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Op grond van haar oordeel dat gedaagde het bezwaar tegen beslissing IV niet anders dan niet-ontvankelijk kan verklaren, heeft de rechtbank ten slotte besloten het beroepschrift niet door te zenden aan gedaagde ten einde het in zoverre als bezwaarschrift af te doen.
Door het beroep op dit onderdeel aldus af te doen, heeft de rechtbank gehandeld in strijd met de artikelen 6:15, eerste lid, en 7:1, eerste lid, van de Awb. Op die grond komt de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
Aangezien gedaagde ook op dit onderdeel heeft geweigerd het beroepschrift als bezwaarschrift te behandelen, is ook in zoverre een uitspraak vereist. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen beslissing IV niet-ontvankelijk verklaren en het beroepschrift doorzenden aan gedaagde teneinde het in zoverre als bezwaarschrift te behandelen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover deze ziet op besluit II;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Verklaart de rechtbank onbevoegd met betrekking tot besluit III;
Verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het betreft besluit I en beslissing IV en bepaalt dat de griffier van de Raad het beroepschrift van appellant van 10 januari 2002 zal doorzenden naar gedaagde, teneinde het als bezwaarschrift tegen besluit I en beslissing IV te behandelen;
Bepaalt dat de gemeente Capelle aan den IJssel aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 111,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter, en mr. C. van Viegen en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2005.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.