04/5319 NABW + 04/5322 NABW
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Als gevolg van een gemeenschappelijke regeling treedt in dit geding het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat in de plaats van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalwijk. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalwijk.
Namens appellanten heeft mr. G.J.P.M. Mooren, advocaat te Oisterwijk, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 11 augustus 2004, reg.nrs. 04/867 NABW en 04/868 NABW.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 22 maart 2005, waar appellanten in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. Mooren, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.G. van Binnendijk en mr. A.J.G. van Dijk, werkzaam bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat.
De Raad gaat in deze gedingen uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellanten hebben een dochter en een zoon die geboren zijn op respectievelijk [geboortedatum 1] en [geboortedatum 2]. Appellant, bij gedaagde bekend op het adres [adres 1] te [woonplaats], ontving voor 1 november 2003 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Awb) naar de norm voor een alleenstaande, terwijl appellante, bekend op het adres [adres 2] te [woonplaats], bijstand ontving naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van tips dat appellanten op het adres van appellante een gezamenlijke huishouding zouden voeren, heeft het bureau Fraudebestrijding een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende uitkeringen. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, zijn inlichtingen ingewonnen bij de leveranciers van water, elektriciteit en gas, zijn observaties verricht en zijn appellanten gehoord. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 21 november 2003.
Bij besluit van 27 november 2003 heeft gedaagde de uitkeringen van appellanten per 1 november 2003 beëindigd. Tevens is aan appellanten met ingang van genoemde datum een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden toegekend.
Bij twee op 15 maart 2004 genomen besluiten heeft gedaagde de door appellanten gemaakte bezwaren tegen het besluit van 27 november 2003, gericht tegen de beëindiging van hun uitkeringen, ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak, voorzover van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 15 maart 2004 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich tegen die uitspraak gekeerd. Zij betwisten dat zij op 1 november 2003 een gezamenlijke huishouding voerden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van het derde lid van dat artikel is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder b, van dit artikel wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en uit hun relatie een kind is geboren.
Aangezien uit de relatie van appellanten twee kinderen zijn geboren, is voor de beantwoording van de vraag of zij op 1 november 2003 een gezamenlijke huishouding voerden, bepalend of al dan niet is komen vast te staan dat zij hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
In dit verband tekent de Raad aan dat het feit dat appellanten verschillende adressen hebben op zichzelf niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg behoeft te staan. Dat betekent echter wel dat redelijkerwijs aannemelijk dient te zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat de facto van samenwoning moet worden gesproken.
Met de voorzieningenrechter van de rechtbank is de Raad op grond van de bevindingen van het vanwege gedaagde verrichte onderzoek, waarvan in het bijzonder de verrichte observaties, de inlichtingen van de leveranciers van water, gas en elektriciteit en de verklaringen van appellanten, van oordeel dat appellanten op de in geding zijnde datum hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, te weten in die van appellante.
Uit de observaties die, met onderbrekingen, gedaan zijn in de periode van 18 september 2003 tot en met 17 oktober 2003 blijkt dat appellant de woning van appellante binnenging, er verbleef en deze weer verliet op de wijze en in de frequentie van een doorsnee bewoner van een woning. Appellant is op 17 november 2003 om 06.15 uur ook in de woning van appellante aangehouden.
Appellanten menen dat aan de observaties voorbij moet worden gegaan omdat in zoverre sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs.
Uit het rapport van het bureau Fraudebestrijding blijkt dat de observaties op last van de Officier van Justitie te Breda zijn gedaan. Verder behoeft volgens vaste jurisprudentie van de Raad het feit dat bewijs - strafrechtelijk bezien - onrechtmatig is verkregen niet zonder meer een beletsel te zijn om daarvan in gevallen als de onderhavige gebruik te maken. Het gaat hier immers om gegevens die appellanten eigener beweging ingevolge artikel 65 van de Abw hadden behoren te melden. Aan het bestaan van die verplichting is inherent dat de betreffende gegevens of het ontbreken daarvan worden gecontroleerd en geverifieerd. Er mag van de betreffende gegevens slechts geen gebruik worden gemaakt indien het bewijs op een wijze is verkregen die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Daarvan is hier geen sprake.
Voorts blijkt naar het oordeel van de Raad uit de gegevens omtrent het verbruik van gas, elektriciteit en water in de door appellant gehuurde woningen aan de [adres 3] en - vanaf 13 november 2002 - aan de [adres 1] onomstotelijk dat appellant feitelijk niet in die woningen woonde.
Appellant heeft gesteld dat bedoelde gegevens niet juist zijn omdat die berusten op door hemzelf ter zake gedane, onjuiste mededelingen.
Appellant heeft de juistheid van zijn stelling niet aangetoond of aannemelijk gemaakt aan de hand van bijvoorbeeld de eindafrekeningen van de woning aan de [adres 3], zodat de Raad aan die stelling voorbijgaat.
Verder hebben appellanten beiden verklaard dat appellant regelmatig/frequent in de woning van appellante verblijft. Ook bevinden zich in de woning van appellante persoonlijke eigendommen van appellant zoals kleding, administratieve bescheiden, foto’s en fotoalbums en gereedschap.
Ten slotte kan de Raad er niet aan voorbij zien dat appellanten tijdens hun verhoor beiden hebben geweigerd om toestemming te verlenen voor een huisbezoek. De door hen daarvoor gegeven verklaringen doen daaraan niet af.
De Raad is op grond van de voormelde gegevens van oordeel dat appellanten op de in geding zijnde datum hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en mitsdien een gezamenlijke huishouding voerden. Zij konden op 1 november 2003 niet langer worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstand zodat hun uitkeringen naar de norm voor een alleenstaande respectievelijk een alleenstaande ouder terecht zijn beëindigd.
Hetgeen appellanten nog naar voren hebben gebracht, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Het feit dat appellanten beiden psychische problemen hebben, vormt geen rechtsgrond om hun uitkeringen naar de norm voor een alleenstaande respectievelijk een alleenstaande ouder te continueren. Voorts kunnen appellanten aan het feit dat in 1993 na een onderzoek van de sociale recherche hun uitkeringen ongewijzigd zijn voortgezet, niet het rechtens te honoreren vertrouwen ontlenen dat na een nieuw onderzoek hun uitkeringen andermaal ongewijzigd zullen worden voortgezet.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get) L. Jörg.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.