[appellante], wonende te [woonplaats], appellante
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn, gedaagde
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. J.D. van Vlastuin, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 23 oktober 2003, reg.nr. WVG 03/843.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingezonden.
Namens gedaagde zijn op 21 maart 2005 en namens appellante op 23 maart 2005 nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 april 2005, waar voor appellante zijn verschenen mr. Van Vlastuin en [vader], de vader van appellante, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. W.J.M. Peters, juridisch adviseur bij de Stichting StimulanSZ te Den Haag, en G.R.M. Koopman en E. van Westrop, beiden werkzaam bij de gemeente Hoorn.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende tussen partijen niet in geschil zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante, geboren [in] 1969, is verstandelijk en lichamelijk gehandicapt. Zij woonde ten tijde hier van belang in Hoorn in een appartement dat deel uitmaakt van een appartementencomplex dat (mede) op instigatie van EsDéGé-Reigersdaal, een toegelaten instelling als bedoeld in 8 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), is opgezet voor personen met een verstandelijke of lichamelijke handicap. In dit complex, [adres], bevinden zich naast enkele ruimten voor gezamenlijk gebruik, daaronder begrepen een gezamenlijke woonkamer, acht appartementen. De twee appartementen op de begane grond hebben gemeenschappelijke sanitaire voorzieningen. De eigendom van het complex berust bij de woningbouwvereniging Intermaris. Zes van de appartementen worden gehuurd door EsDéGé-Reigersdaal, en vallen onder de toelating. Het verblijf van de bewoners van die appartementen komt ten laste van de AWBZ. De twee resterende appartementen worden op persoonlijke titel gehuurd door de daarin gehuisveste personen. Eén van die appartementen wordt gehuurd door appellante. Zij betaalt een reguliere huurprijs en ontvangt huursubsidie. Appellante ontvangt voor de zorg, verpleging, hulp en begeleiding die zij nodig heeft een persoonsgebonden budget op grond van de Regeling subsidies AWBZ en Ziekenfondswet.
Namens appellante zijn op 23 september 2002 in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) woonvoorzieningen aangevraagd, deels voor haar eigen appartement deels voor de gezamenlijke ruimten. Voorts is op 31 december 2002 een woonvoorziening aangevraagd in de vorm van vergoeding van de kosten van dubbele huur.
Gedaagde heeft die aanvragen bij besluit van 10 februari 2003 afgewezen. Het daartegen gerichte bezwaar is bij besluit van 27 mei 2003 ongegrond verklaard. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat op hem geen zorgplicht berust omdat het verblijf van appellante in [adres] op één lijn gesteld moet worden met verblijf in een AWBZ-instelling.
Appellante heeft tegen het besluit van 27 mei 2003 beroep ingesteld bij de rechtbank. Zij is van mening dat zij zelfstandig woont en dat zij niet verblijft in een AWBZ-instelling. De zorg die zij nodig heeft koopt zij goeddeels zelf in bij door haar geselecteerde zorgverleners. Zij betaalt hen uit haar persoonsgebonden budget.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 27 mei 2003 bij uitspraak van
23 oktober 2003 ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat de zorg en het verblijf van appellante in [adres] in overwegende mate gelijkenis vertoont met de zorg en het verblijf van de AWBZ-bewoners van dit complex, zodat zij, gelet op artikel 2, tweede lid, van de Wvg, geen recht heeft op de aangevraagde voorzieningen. Daarbij is door de rechtbank in aanmerking genomen dat appellante de gezamenlijke voorzieningen met deze bewoners deelt, dat haar dagbesteding voor een groot deel identiek is (zij maakt gebruik van de door EsDéGé-Reigersdaal in “de Rode Luifel” ingevolge de AWBZ verleende zorg in natura), dat zij samen met hen het avondeten, dat verzorgd wordt door EsDéGé-Reigersdaal, gebruikt en dat zij gedurende de nacht gebruik maakt van de groepsbegeleiding van deze instelling. Zij heeft er verder op gewezen dat appellante, evenals de AWBZ-bewoners, geïndiceerd is voor opname in een AWBZ-instelling. Het gegeven dat appellante gedurende enkele andere momenten van de dag geholpen wordt door een zorgverlener die niet verbonden is aan EsDéGé-Reigersdaal, doet daaraan volgens de rechtbank niet af, evenals het feit dat haar zorg gefinancierd wordt vanuit een persoonsgebonden budget en niet op grond van de AWBZ.
Appellante is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen. Aangevoerd is dat het appartement van appellante geen deel uitmaakt van een bijzonder complex voor mensen met een verstandelijke of meervoudige handicap. Wel zijn er twee appartementen, gelegen op de begane grond, waaronder dat van appellante, die aanpasbaar zijn gebouwd waardoor zij bij uitstek geschikt zijn voor mensen met een (lichamelijke) handicap. Verder is aangevoerd dat het appartement van appellante niet valt onder de toelating van EsDéGé-Reigersdaal. Voor gelijkstelling met opname in een AWBZ-instelling is volgens appellante alleen plaats als de zorg volledig wordt verleend door een AWBZ-instelling. Bij appellante is daarvan geen sprake omdat zij gecontraïndiceerd is voor reguliere instellingszorg. Voorts koopt zij haar zorg slechts voor een zeer gering deel in bij EsDéGé-Reigersdaal, hetgeen blijkt uit het feit dat in het jaar 2002 slechts 7,01% van het persoonsgebonden budget naar deze instelling is gegaan en de rest naar individuele zorgverleners. In het appartement van appellante is geen badkamer aanwezig omdat ervan uitgegaan werd dat zij via de Wvg aanspraak zou kunnen maken op een aangepaste badkamer. Buiten appellante om zijn door EsDéGé-Reigersdaal mede gezamenlijke woonvoorzieningen aangevraagd, hetgeen haar niet mag worden tegengeworpen. Appellante verblijft drie dagen per week bij haar ouders en maakt mitsdien maar vier dagen per week gebruik van de warme maaltijden en de slaapwacht van EsDéGé-Reigersdaal. Zij bezoekt samen met een aantal van haar medebewoners de “Rode Luifel” omdat er in haar woonomgeving geen andere aanbieder van dagbesteding is. Bovendien ontvangt zij daar individuele zorg waarvoor extra wordt betaald uit een aanvullend persoonsgebonden budget. De invulling van de dagbesteding acht appellante niet van belang voor de vraag of sprake is van vergelijkbare zorg als in de instelling geboden AWBZ-zorg.
Gedaagde heeft aangevoerd het niet van belang te vinden of een bepaald appartement onder de AWBZ-toelating valt, maar of de instelling een erkenning heeft en of het gebouw merendeels/grotendeels bewoond wordt door gehandicapten die direct ingevolge de AWBZ gefinancierd worden. Van een AWBZ-instelling is volgens gedaagde sprake wanneer het gaat om een groep verstandelijk gehandicapten die bij elkaar wonen, gezamenlijk zorg krijgen en rechtstreeks gefinancierd worden door de AWBZ. Of zij het pand nu zelf huren of niet doet er volgens gedaagde niet toe. Zou dit wel van betekenis zijn dan zou ten gevolge van de op gang gekomen scheiding van wonen en zorg een (oneigenlijke) verschuiving plaatsvinden van de AWBZ naar de Wvg wanneer het gaat om de bekostiging van het aanpassen van woonruimte. Gedaagde heeft er in dit verband op gewezen dat EsDéGé-Reigersdaal heeft aangegeven dat alle woningen die zij huurt formeel tot haar toelating als AWBZ-instelling worden gerekend. Gedaagde stelt zich verder op het standpunt dat het er niet toe doet hoeveel dagen appellante gebruik maakt van de zorg door EsDéGé-Reigersdaal en wijst er voorts op dat de door appellante met een aantal bewoners bezochte dagopvang in de “Rode Luifel” door deze instelling geëxploiteerd wordt.
De Raad stelt, gelet op het vorenstaande, vast dat het geschil in hoger beroep zich toespitst op de vraag of appellante ten tijde in geding in een ingevolge artikel 8 van de AWBZ toegelaten instelling verbleef en of gedaagde voor haar op grond van de Wvg een zorgplicht had.
De Raad beantwoordt die vraag als volgt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wvg draagt het gemeentebestuur zorg voor de verlening van woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van de in de gemeente woonachtige gehandicapten. Op grond van artikel 2, tweede lid, van de Wvg is het eerste lid niet van toepassing op gehandicapten die verblijven in een instelling die ingevolge artikel 8 van de AWBZ is toegelaten.
De Raad stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat appellante ten tijde in geding een appartement bewoonde dat integraal onderdeel uitmaakt van een woon-zorgcomplex van acht appartementen, bestemd voor huisvesting van personen met een verstandelijke of meervoudige handicap, waarvan de eigendom berustte bij de woningbouwvereniging Intermaris. Appellante huurde haar appartement rechtstreeks van Intermaris en bekostigde haar hulp, zorg, verpleging en begeleiding uit haar persoonsgebonden budget. De gemeenschappelijke ruimten en zes andere appartementen van het complex werden gehuurd door EsDéGé-Reigersdaal, een op grond van artikel 8 van de AWBZ toegelaten instelling. Het verblijf en de zorg van de bewoners van deze zes appartementen werd bekostigd op grond van de AWBZ. De door appellante gehuurde woonruimte betrof een éénkamer-appartement zonder eigen keuken en sanitaire voorzieningen (badkamer en toilet). Appellante was voor het gebruik hiervan aangewezen op gemeenschappelijke voorzieningen. Voorts maakte appellante gebruik van de gezamenlijke huiskamer. In het complex was groepsbegeleiding van EsDéGé-Reigersdaal aanwezig. Appellante maakte daarvan, goeddeels op gelijke wijze als de reguliere AWBZ-bewoners, gebruik. Er werd door de groepsleiding in ieder geval begeleiding verleend bij het (gezamenlijk) gebruik van de maaltijden. Voorts betrof de begeleiding de nachtbewaking in het complex.
De Raad is, gezien het in het onderhavige geval aanwezige specifieke samenstel van omstandigheden, van oordeel dat gezegd moet worden dat de zorg en het verblijf van appellante in het complex [adres] in zulk een overwegende mate gelijkenis vertonen met die van de medebewoners die daar op grond van de AWBZ verblijven, dat haar verblijf in dat complex op één lijn moet worden gesteld met verblijven in een AWBZ-instelling als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wvg.
Hieraan doet niet af, dat, zoals appellante onweersproken heeft gesteld, zij een contra-indicatie heeft voor opname in een reguliere AWBZ-instelling, dat zij (veel) meer zorg, verpleging en begeleiding nodig heeft dan de reguliere bewoners, dat zij de door EsDéGé-Reigersdaal geboden begeleiding uit haar persoonsgebonden budget betaalt en dat zij het overgrote deel van haar zorgverlening zelf organiseert en bekostigt.
Hieruit volgt dat appellante, gezien artikel 2, tweede lid, van de Wvg geen aanspraak heeft op de aangevraagde voorzieningen en dat het besluit van 27 mei 2003 in rechte stand houdt. De aangevallen uitspraak dient om die reden te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.I. ’t Hooft als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 april 2005.