ECLI:NL:CRVB:2005:AT5468

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4644 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens onvoldoende medewerking aan onderzoek

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht, die op 31 juli 2003 het beroep tegen de besluiten van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente De Bilt ongegrond verklaarde. De zaak betreft de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, die sinds 8 februari 1999 een uitkering ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Gedaagde had op 3 april 2002 het recht op bijstand van appellant opgeschort, omdat hij onvoldoende medewerking verleende aan het onderzoek naar zijn recht op bijstand. Appellant was niet verschenen op meerdere oproepen en had niet gereageerd op een verzoek om medewerking aan een huisbezoek.

De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat appellant zonder aanwijsbare reden niet op de oproepen van gedaagde was verschenen, wat hem te verwijten viel. Hierdoor had hij onvoldoende medewerking verleend aan het onderzoek, zoals vereist door artikel 69, eerste lid, van de Abw. Het besluit tot intrekking van de bijstandsuitkering, dat inging op 3 april 2002, was daarmee terecht genomen. De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van intrekking af te zien, zoals bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat de intrekking van de bijstandsuitkering rechtmatig was. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 10 mei 2005.

Uitspraak

03/4644 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente De Bilt, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 31 juli 2003, reg.nr. SBR 03/420 en 03/1281VV.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 29 maart 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt sedert 8 februari 1999 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een (niet alleenwonende) alleenstaande.
Bij brief van 28 januari 2002 heeft gedaagde appellant verzocht om een meegezonden trajectplan binnen veertien dagen na ontvangst ondertekend aan gedaagde te retourneren. Tevens is hem daarbij de verplichting opgelegd medewerking te verlenen aan een onderzoek in het kader van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA) en binnen
10 werkdagen na de verzending van het trajectplan een afspraak te maken met Pluswerk Zeist. Bij brief van 19 maart 2002 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat van hem niets is ontvangen en dat gebleken is dat appellant geen contact heeft opgenomen met Pluswerk Zeist. Daarbij is appellant tevens opgeroepen om op 22 maart 2002 om 9.00 uur een nadere uitleg te geven. Appellant heeft geen gehoor gegeven aan deze oproep. Bij brief van 27 maart 2002 heeft gedaagde appellant alsnog in de gelegenheid gesteld om op 3 april 2002 op het spreekuur te komen. Appellant is daar zonder bericht niet verschenen.
Gedaagde heeft naar aanleiding daarvan bij besluit van 3 april 2002 met toepassing van artikel 69, eerste lid, van de Abw het recht op bijstand van appellant met ingang van 3 april 2002 opgeschort. Daarbij is hem meegedeeld dat een nader onderzoek zal worden ingesteld naar de voortzetting van de bijstand hetgeen tot een verlaging of beëindiging van de uitkering kan leiden. Tevens is aangekondigd dat, voordat hierover een besluit zal worden genomen, appellant op 10 april 2002 tussen 10:30 en 11:30 thuis zal worden bezocht door zijn contactpersoon samen met mw. R. Snip, trajectbemiddelaarster. Tenslotte is benadrukt dat deze brief de laatste poging is om met appellant in gesprek te komen.
Appellant heeft bij het aangekondigde huisbezoek door gedaagde, ook na herhaald bellen niet opengedaan. Bij besluit van 11 april 2002 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant, onder toepassing van artikel 69, vierde lid, van de Abw, met ingang van 3 april 2002 ingetrokken.
Bij besluit van 2 januari 2003 heeft gedaagde de bezwaren tegen de besluiten van 3 en 11 april 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het tegen het besluit van 2 januari 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voorzover daarbij het beroep ongegrond is verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het opschortingsbesluit berust op toepassing van artikel 69, eerste lid, van de Abw. Die bepaling verplicht gedaagde tot opschorting van het recht op bijstand indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek.
De Raad stelt vast dat appellant zonder aanwijsbare reden niet is verschenen op de oproepen van gedaagde, respectievelijk van 19 maart 2002 om op 22 maart 2002 te verschijnen en van 27 maart 2002 om op 3 april 2002 te verschijnen, welke oproepen verband hielden met een onderzoek naar de arbeidsmogelijkheden van appellant in het kader van de Wet REA. Door geen gehoor te geven aan de oproepen heeft appellant onvoldoende medewerking verleend aan het onderzoek als bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de Abw. Dit verzuim valt appellant aan te rekenen. Gedaagde was derhalve gehouden het recht op bijstand op te schorten met ingang van 3 april 2002.
Het besluit tot intrekking van het recht op bijstand berust op toepassing van artikel 69, vierde lid, van de Abw. Die bepaling verplicht gedaagde tot intrekking met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort indien de belanghebbende het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn.
Vaststaat dat appellant niet heeft gereageerd op de oproep van gedaagde van 3 april 2002 om aanwezig te zijn tijdens het aangekondigde huisbezoek op 10 april 2002, hoewel hij er uitdrukkelijk op was gewezen dat dit de laatste poging was om met hem in gesprek te komen en dat een onderzoek zou worden gedaan naar de voortzetting van de bijstand. Dit verzuim valt appellant zwaar aan te rekenen. De Raad gaat er daarbij van uit dat appellant, gelet op de tekst en strekking van de brief van 3 april 2002, voldoende duidelijk moet zijn geweest tot welke verstrekkende consequenties het niet verlenen van medewerking zou leiden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat gedaagde het recht op bijstand van appellant terecht overeenkomstig het imperatieve voorschrift van artikel 69, vierde lid, van de Abw met ingang van 3 april 2002 heeft ingetrokken.
Niet is gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekwam geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
De Raad komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2005.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) R. van den Munckhof.