ECLI:NL:CRVB:2005:AT5889

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3855 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering na beëindiging dienstbetrekking zonder onoverkomelijke bezwaren

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die zijn dienstbetrekking bij ABN AMRO Bank N.V. heeft beëindigd. Appellant had op 1 oktober 1999 een dienstverband als projectmedewerker en heeft in januari 2001 een reorganisatie meegemaakt. Na deze reorganisatie was er echter nauwelijks werk voor hem beschikbaar, wat hij met zijn leidinggevende heeft besproken. In het najaar van 2001 werd er opnieuw een reorganisatie doorgevoerd, waarbij appellant een aanbod kreeg voor een financiële vertrekregeling. Hij heeft op 18 januari 2002 aangegeven van deze regeling gebruik te willen maken, maar meldde zich op 12 februari 2002 ziek. Na enige tijd hervatte hij zijn werkzaamheden, maar ook in het nieuwe project was er weinig werk voorhanden, wat leidde tot een nieuwe ziekmelding. Uiteindelijk heeft appellant op 1 september 2002 zijn dienstverband beëindigd.

Op 15 april 2003 vroeg appellant een WW-uitkering aan, maar deze werd geweigerd omdat hij verwijtbaar werkloos werd geacht. De rechtbank verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond, omdat niet was gebleken dat de arbeidsrelatie met zijn leidinggevende zodanig verstoord was dat voortzetting van de dienstbetrekking niet van hem gevergd kon worden. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat er sprake was van een verstoorde arbeidsrelatie en dat hij al vóór zijn ziekmelding had gekozen voor de vertrekregeling. De Raad concludeerde dat het hoger beroep geen doel trof en bevestigde de eerdere uitspraak zonder proceskostenvergoeding.

Uitspraak

04/3855 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M. de Boorder, advocaat te ’s-Gravenhage, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage op 27 mei 2004, met reg.nr. AWB 03/4773 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 maart 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. De Boorder voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant is op 1 oktober 1999 in dienst getreden bij ABN AMRO Bank N.V. in de functie van [naam functie] en tewerkgesteld als projectmedewerker [naam project]. Nadat in januari 2001 een reorganisatie was doorgevoerd, bleef appellant tewerkgesteld als projectmedewerker bij het [naam project], dat een vervolg had gekregen. Binnen dat project waren er evenwel nauwelijks werkzaamheden voor appellant voorhanden, hetgeen hij meermalen met zijn leidinggevende heeft besproken. In het najaar van 2001 is een nieuwe reorganisatie in gang gezet, in welk kader alle medewerkers die niet als onmisbaar waren aangemerkt, waaronder appellant, een aanbod hebben gekregen om gebruik te maken van een financiële vertrekregeling. Appellant heeft op 18 januari 2002 te kennen gegeven van die vertrekregeling gebruik te willen maken. De omstandigheid dat er voor appellant nauwelijks werk voorhanden was, heeft ertoe geleid dat appellant zich, naar zijn zeggen, op 12 februari 2002 heeft ziek gemeld. In overleg met zijn leidinggevende en de bedrijfsarts heeft appellant na enige weken zijn werkzaamheden hervat en werd hij bij een ander project tewerkgesteld. Ook in dit project bleek nauwelijks werk voorhanden voor appellant, als gevolg waarvan hij zich opnieuw heeft ziek gemeld. Vervolgens is, wederom in overleg met zijn leidinggevende en de bedrijfsarts, afgesproken dat appellant zich hersteld zou melden en vervolgens vrijgesteld zou worden van werkzaamheden tot 1 september 2002, de datum waarop zijn werkzaam-heden als gevolg van het gebruik- maken van de vertrekregeling zouden eindigen. Hij heeft op 1 augustus 2002 de hem reeds in juni toegezonden beëindig- ingsovereenkomst getekend en het dienstverband is vervolgens per 1 september 2002 geëindigd. Op 15 april 2003 heeft appellant een uitkering ingevolge de WW aangevraagd.
Bij besluit van 24 juni 2003 heeft gedaagde te kennen gegeven dat appellant voldoet aan de voorwaarden voor toekenning van een WW-uitkering maar dat die uitkering niet wordt uitbetaald omdat appellant verwijtbaar werkloos wordt geacht. Dit besluit is, na daartegen gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij het thans bestreden besluit van 30 september 2003, waarbij als grond voor de weigering is vermeld het verwijt dat appellant de dienstbetrekking heeft beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan dusdanige bezwaren zijn verbonden dat dit van hem niet zou kunnen worden gevergd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waartoe zij heeft overwogen dat naar haar oordeel niet is gebleken dat de relatie tussen appellant en zijn leidinggevende zodanig was verstoord dat voortzetting van de dienstbetrekking van appellant redelijkerwijs niet viel te vergen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de voorhanden zijnde gegevens niet kunnen leiden tot de conclusie dat de werkloosheid appellant niet in overwegende mate kan worden verweten.
Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, bevat in vergelijking met hetgeen eerder is aangevoerd geen nieuwe gezichtspunten terwijl hetgeen door de rechtbank is vastgesteld en overwogen door de Raad wordt onderschreven. De Raad voegt hier nog aan toe dat ook hij in hetgeen door appellant is aangevoerd onvoldoende steun ziet voor de door appellant betrokken stelling dat zijn dienstbetrekking is geëindigd omdat de arbeidsrelatie tussen appellant en diens leidinggevende ernstig was verstoord en dat appellant, als de arbeidsrelatie niet verstoord was geraakt, bij ABN AMRO Bank N.V. was blijven werken. In de eerste plaats heeft appellant ook de Raad er niet van overtuigd dat er sprake was van een zodanig verstoorde arbeidsrelatie als door appellant is gesteld. In de tweede plaats kent de Raad zwaarwegende betekenis toe aan het feit dat appellant reeds op 18 januari 2002 te kennen heeft gegeven van de vertrekregeling gebruik te willen maken en dus al vóór de ziekmelding op 12 februari 2002 en de daarop gevolgde tewerkstelling ten behoeve van het andere project heeft geopteerd voor het niet voortzetten van het dienstverband. De stelling van appellant dat hij, als de gang van zaken na 18 januari 2002 anders zou zijn verlopen dan daadwerkelijk is gebeurd, van dat voornemen zou zijn teruggekomen en de beëindigingovereenkomst niet zou hebben ondertekend, zodat het slechts die gang van zaken is geweest die hem heeft gebracht tot het ondertekenen van die overeenkomst, acht de Raad onvoldoende aannemelijk gemaakt om voor waar te houden.
Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat het hoger beroep geen doel treft, zodat moet worden beslist als hieronder is vermeld.
De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 april 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) J.P. Grauss.