ECLI:NL:CRVB:2005:AT5914

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3531 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WW-uitkering en de beoordeling van dienstbetrekkingen

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Roermond. De Centrale Raad van Beroep heeft op 27 april 2005 uitspraak gedaan in deze kwestie. Appellant had eerder recht op een loongerelateerde WW-uitkering, maar na een onderbreking in zijn dienstbetrekking bij Tedab, heeft hij een verzoek ingediend voor een nieuwe WW-uitkering. Dit verzoek werd afgewezen omdat de dienstbetrekking bij Moervast in de plaats zou zijn gekomen van de dienstbetrekking bij Tedab. De Raad heeft vastgesteld dat appellant op 19 augustus 2002 geen nieuw recht op WW-uitkering had, omdat hij in de relevante periode niet voldoende arbeidsverleden had opgebouwd.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig beoordeeld. Appellant had in 2001 een arbeidsovereenkomst bij Tedab, maar viel uit wegens ziekte. Na zijn ziekte heeft hij een arbeidsovereenkomst bij Moervast aanvaard. De Raad concludeert dat de dienstbetrekking bij Moervast niet naast de dienstbetrekking bij Tedab kon bestaan, gezien de overlap in werktijden en de arbeidsomvang. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de dienstbetrekking bij Moervast de dienstbetrekking bij Tedab verving, en de Raad heeft deze conclusie bevestigd.

De Raad heeft ook overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de intentie had om beide dienstbetrekkingen gelijktijdig uit te oefenen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de Werkloosheidswet en de voorwaarden voor het ontstaan van een recht op WW-uitkering.

Uitspraak

03/3531 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is op daartoe bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Roermond op 2 juli 2003, nrs. 03/78 WAO en 03/79 WW, tussen partijen gegeven uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 maart 2005. Aldaar is appellant in persoon verschenen, bijgestaan door mr. E.H.J.M. Dohmen, advocaat te Maastricht, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 17 januari 2001 is aan appellant met ingang van 28 november 2000 recht op een loongerelateerde en vervolguitkering op grond van de WW toegekend, gebaseerd op een arbeidspatroon van gemiddeld 40 arbeidsuren per week. Na een onderbreking in verband met inkomsten uit arbeid is bij besluit van 13 februari 2001 de WW-uitkering met ingang van 31 januari 2001 voortgezet.
Appellant is met ingang van 19 maart 2001 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd als monteur in dienst getreden van Tedab Systems B.V., gevestigd te Nederweert (hierna: Tedab). Bij besluit van 18 april 2001 is de WW-uitkering van appellant met ingang van 19 maart 2001 beëindigd omdat hij met ingang van die datum niet langer werkloos is. Op 30 juli 2001 is appellant wegens ziekte voor zijn werk uitgevallen. Tedab heeft het salaris van appellant gedurende een jaar tot en met 31 juli 2002 doorbetaald.
Appellant is met ingang van 18 februari 2002 op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van een half jaar in dienst getreden bij Moervast B.V., gevestigd te Susteren (hierna: Moervast), welke overeenkomst niet is verlengd en derhalve is geëindigd per 18 augustus 2002.
Op 9 augustus 2002 heeft appellant aan gedaagde verzocht hem in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de WW. Bij besluit van 23 september 2002 is dat verzoek over de periode van 1 augustus 2002 tot en met 18 augustus 2002 afgewezen omdat de dienstbetrekking bij Moervast in de plaats is gekomen voor de dienstbetrekking bij Tedab en hij uit de dienstbetrekking bij Moervast eerst per 19 augustus 2002 werkloos is geworden. Met ingang van 19 augustus 2002 is het recht op WW, dat ingaande 28 november 2000 werd toegekend en nadien geheel of gedeeltelijk is beëindigd, herleefd. Met ingang van 19 augustus 2002 is geen nieuw recht op WW-uitkering ontstaan omdat appellant in de periode van 1 januari 1997 tot 1 januari 2002 slechts in drie kalenderjaren arbeidsverleden heeft opgebouwd, zodat geen nieuw recht op een loongerelateerde uitkering kan worden toegekend. Het voldoen aan de wekeneis is uitsluitend voorwaarde voor het ontstaan van een recht op kortdurende uitkering. Op grond van de herlevingsregeling heeft een recht op loongerelateerde uitkering voorrang boven het ontstaan van een recht op kortdurende uitkering, zodat in casu ook geen recht op kortdurende uitkering is ontstaan. Na daartegen door appellant gemaakt bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 23 december 2002 (het bestreden besluit) zijn standpunt gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven, alsmede bepalingen gegeven omtrent vergoeding van proceskosten en griffierecht. Daartoe is overwogen dat gedaagde het bestreden besluit ten onrechte mede heeft gebaseerd op artikel 1, eerste lid, onder a, van de Regeling gelijkstelling niet gewerkte uren met gewerkte uren (Stcrt. 1986, 248), in plaats van op artikel 1, tweede lid, van de Regeling, maar dat dit geen gevolgen heeft voor de uitkomst van het bezwaar. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het niet mogelijk is om de dienstbetrekkingen bij Tedab en Moervast naast elkaar uit te voeren, onder meer omdat appellant dan 80 uur per week zou werken en omdat de werktijden van de dienstbetrekkingen elkaar overlappen. De rechtbank concludeert derhalve dat appellant, indien hij niet arbeidsongeschikt zou zijn geworden bij Tedab, de dienstbetrekking bij Moervast niet zou hebben aanvaard. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat de dienstbetrekking bij Moervast in de plaats is gekomen van de dienstbetrekking bij Tedab. Dat betekent dat appellant op 1 augustus 2002, op welk moment het recht op doorbetaling van Tedab is vervallen, geen verlies aan arbeidsuren heeft geleden in de zin van artikel 16, eerste lid, onder a, van de WW. Nu de dienstbetrekking met Moervast van rechtswege op 18 augustus 2002 is geëindigd, is aan appellant terecht met ingang van 19 augustus 2002 een uitkering ingevolge de WW toegekend. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat er op 19 augustus 2002 geen nieuw recht op loongerelateerde WW-uitkering is ontstaan.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij zich niet kan verenigen met het oordeel van de rechtbank dat de dienstbetrekking bij Moervast in de plaats is gekomen van de dienstbetrekking bij Tedab.
De Raad overweegt het volgende.
Zich beperkend tot het punt van geschil dient in dit geding de vraag te worden beantwoord of de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat het bestreden besluit, waarbij gedaagde het standpunt heeft ingenomen dat de dienstbetrekking van appellant bij Moervast in de plaats is gekomen van de dienstbetrekking bij Tedab, in rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en stelt zich daarbij achter de overwegingen die de rechtbank aan haar uitspraak ten grondslag heeft gelegd. Daaraan voegt de Raad het volgende toe. In de voorhanden gedingstukken vindt de Raad geen steun voor het standpunt van appellant dat de dienstbetrekkingen bij Tedab en Moervast naast elkaar zijn uitgeoefend. Reeds het feit dat de dienstbetrekking bij Moervast is aangegaan na het intreden van arbeidsongeschiktheid bij Tedab, geeft steun aan de opvatting dat beide dienstbetrekkingen niet daadwerkelijk samen zijn uitgeoefend en dat dit, gelet op de gezamenlijke omvang van 80 uur per week, ook nimmer reëel is geweest. Voorts blijkt evenmin dat appellant bij het aangaan van de dienstbetrekking met Moervast de intentie heeft gehad deze naast zijn dienstbetrekking met Tedab te vervullen, nu hij dat voornemen niet bij Tedab heeft gemeld, terwijl hij daarvoor op grond van zijn arbeidsovereenkomst wel vooraf schriftelijke toestemming van Tedab diende te verkrijgen. De Raad vindt temeer steun voor zijn oordeel nu appellant zelf heeft gesteld dat hij meende tot aanvaarding van de baan bij Moervast civielrechtelijk verplicht te zijn (geweest), teneinde zijn schade in zijn letselschadezaak tegen Tedab zoveel mogelijk te beperken. Ook daaruit leidt de Raad af dat van samenloop van dienstbetrekkingen geen sprake is geweest.
Het hoger beroep van appellant treft, gelet op voorgaande overwegingen, geen doel. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 april 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) J.P. Grauss.
BvW
194