ECLI:NL:CRVB:2005:AT5915

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4095 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en geschiktheid van geselecteerde functies na arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die als tekenaar werkzaam was bij een waterleidingbedrijf en zich op 13 juni 1996 ziek meldde na een auto-ongeval. Appellant ontving aanvankelijk een uitkering van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid, maar na heronderzoek in 1998 werd deze herzien naar 65 tot 80%. In 1999 hervatte hij zijn werk op arbeidstherapeutische basis, maar viel later weer volledig uit. In 2000 verzocht hij om herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid, wat leidde tot een herziening van zijn uitkering naar 25 tot 35% per 16 januari 2001. Appellant ging in hoger beroep tegen deze beslissing, waarbij hij betwistte dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de conclusies van de verzekeringsarts juist waren.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had geen aanleiding gezien voor een duurbeperking en concludeerde dat appellant belastbaar was voor gangbare arbeid. De Raad volgde de conclusies van de onafhankelijke deskundige, neuroloog R.M. Boone, die geen objectieve afwijkingen had vastgesteld en de belastbaarheid van appellant juist had ingeschat. De Raad oordeelde dat de geselecteerde functies, met uitzondering van de functie ophanger/afnemer, geschikt waren voor appellant. De Raad vernietigde het bestreden besluit en stelde de mate van arbeidsongeschiktheid vast op 35 tot 45% per 16 januari 2001.

Daarnaast werd gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.240,- bedroegen, en moest het griffierecht van € 147,- vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van onafhankelijke deskundigen in het vaststellen van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

03/4095 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. A.J.C. van Bemmel, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift ingediende gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Zwolle op 7 juli 2003, onder reg. nr. AWB 01/433, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn bij brief van 18 februari 2004 nadere stukken toegezonden. Gedaagde heeft hierop bij brief, met bijlage, van 8 maart 2004 gereageerd, gevolgd door een nadere reactie namens appellant bij brief, met bijlage, van 24 mei 2004. Daarop heeft gedaagde gereageerd bij brief, met bijlage, van 9 juni 2004, gevolgd door een namens appellant bij brief van 25 augustus 2004 ingestuurde reactie.
Desgevraagd heeft gedaagde bij brief van 21 januari 2005 nadere informatie verstrekt waarop namens appellant is gereageerd bij brief van 24 maart 2005.
Gedaagde heeft bij brief van 5 april 2005 nog nadere stukken toegezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 6 april 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaand door mr. Van Bemmel, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door F. Houtbeckers, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant was werkzaam als tekenaar bij een waterleidingbedrijf toen hij zich op 13 juni 1996 ziek meldde met hoofdpijn, nek- en schouderklachten na een auto-ongeval. In verband daarmee is hem per 12 juni 1997 uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100%. Na heronderzoek in mei 1998 is deze uitkering per 13 december 1998 herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 65 tot 80%. In januari 1999 heeft appellant hervat op arbeidstherapeutische basis voor 4 uur per dag. Op 27 september 1999 is hij weer volledig uitgevallen. Op 18 april 2000 heeft appellant gedaagde verzocht om herbeoordeling in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid. Na onderzoek door verzekeringsarts J.P.M. Joosten, die een belastbaarheidspatroon opstelde, en na functieselectie door arbeidsdeskundige L.A. Inia is appellant geschikt geacht voor gangbare arbeid en is zijn verlies aan verdiencapaciteit op basis van het uurloon van de mediane functie dompelaar berekend op 33,57%.
Bij besluit van 15 november 2000 heeft gedaagde de WAO-uitkering van appellant ingaande 16 januari 2001 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Bij besluit van 15 maart 2001 (hierna: het bestreden besluit) zijn de bezwaren van appellant tegen het besluit van 15 november 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft appellant laten onderzoeken door neuroloog R.M. Boone en op basis van diens conclusies het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat het onderzoek dat aan het primaire besluit ten grondslag lag niet zorgvuldig was. Voorts is het appellant niet duidelijk hoe Boone tot zijn conclusies is gekomen. Appellant stelt dat Boone de toedracht van het ongeluk onjuist heeft weergegeven en ten onrechte heeft geconcludeerd dat er geen whiplash- mechanisme is geweest. Naar de mening van appellant heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat niet de diagnose maar de aangenomen beperkingen doorslaggevend zijn, nu bij de diagnose whiplash andere beperkingen aan de orde zijn dan voor hem zijn aangenomen. Voorts zou appellant wegens allergieën voor huisstof en katten niet in een stoffige omgeving of met wisselende temperaturen kunnen werken. Appellant acht de voor hem geselecteerde functies samensteller printplaten/metaalproducten en printmonteur ongeschikt en meent dat een urenbeperking aan de orde is. In dat verband heeft hij zich beroepen op de door hem in eerste aanleg overgelegde contra-expertise van inspanningsfysioloog
drs. C.P. Kesselaar van 5 november 2002. Ten slotte heeft appellant in hoger beroep nog een ongedateerde rapportage overgelegd van zenuwarts H.L.S.M. Brusard.
De Raad oordeelt als volgt.
Verzekeringsarts Joosten heeft na eigen onderzoek en kennisname van de zich in het dossier bevindende informatie van de door appellant geconsulteerde neurologen in zijn rapport van 15 juni 2000 geconcludeerd tot overige klachten betreffende de luchtwegen, hyperventilatie en neurasthenie. Hij achtte appellant belastbaar met arbeid en zag naar objectieve maatstaven gemeten geen aanleiding voor een duurbeperking. In het belastbaarheidspatroon heeft hij naast energetische beperkingen psychische beperkingen aangenomen op de punten 28 A en H. Bezwaarverzekeringsarts J.L. Waasdorp heeft in zijn rapportage van 5 maart 2001 het oordeel van Joosten bevestigd. De Raad is van oordeel dat dit medisch onderzoek zorgvuldig was.
Neuroloog R.M. Boone heeft in zijn rapport van 26 maart 2002 geconcludeerd dat gezien de aard van het ongeval niet sprake is van een whiplashtrauma van de nek maar dat appellant wel met zijn hoofd tegen het dak van de auto is geklapt. Boone heeft bij zijn onderzoek geen objectief aantoonbaar letsel c.q. afwijkingen van hersenen of nek kunnen vaststellen. Hij vermeldt subjectieve klachten, niet als primair gevolg van het ongeval maar secundair en ontstaan door conditionering, somatisering en falend copingmechanisme. Hij ziet wel een parallel met post-whiplashletsels. Hij is van oordeel dat zware nek- en schouderbelasting moet worden vermeden, dat werken boven schouderhoogte niet langer dan 10 minuten aaneengesloten mogelijk is en dat appellant tot 15 kg mag dragen, incidenteel tot 20 kg. Hij onderschrijft het voor appellant opgestelde belastbaarheidspatroon en acht hem in staat gedurende 36 uur per week te werken. Hij acht de geduide functies, met uitzondering van de functie ophanger/afnemer (dompelaar) in verband met een overschrijding ten aanzien van bovenhands werken voor appellant geschikt.
De Raad ziet in hetgeen door appellant is aangevoerd geen aanleiding de conclusies van de onafhankelijke deskundige Boone ten aanzien van de belastbaarheid van appellant niet te volgen. De bevindingen van Boone stemmen overeen met de informatie van de door appellant geraadpleegde neurologen, die ook geen objectieve afwijkingen hebben gevonden. De conclusie van zenuwarts Busard dat appellant niet in staat is regulier te werken, acht de Raad onvoldoende onderbouwd en objectief. In dat verband overweegt de Raad dat Busard appellant in 2000 op verwijzing door de huisarts heeft behandeld en dat uit zijn rapport, zoals de Raad ook in andere gevallen waarin Busard heeft gerapporteerd heeft geconstateerd – in dat verband wijst de Raad op zijn uitspraken van 13 december 2000, LJN: AA9695; RSV 2001/42; USZ 2001/27 en van
2 november 2004, LJN: AR6416 –, duidelijk blijkt dat hij veel betekenis heeft gehecht aan de zelfbeoordeling van appellant van zijn mogelijkheden tot werken, waardoor er gerede twijfel is aan de objectiviteit van dit rapport. Met betrekking tot de uitkomsten van het door Kesselaar verrichte zogenaamde CIA-onderzoek verwijst de Raad naar zijn inmiddels vaste jurisprudentie dat de uitkomsten van dergelijke duurbelastbaarheidsonderzoeken met terughoudendheid dienen te worden gehanteerd. Zie laatstelijk de uitspraak van de Raad van 1 maart 2005, LJN:AT0711. Gezien het vorenstaande is de Raad van oordeel dat ervan moet worden uitgegaan dat de lichamelijke en psychische belastbaarheid van appellant door de verzekeringsartsen juist is vastgesteld.
Ten aanzien van de geschiktheid van de voor appellant geselecteerde functies ziet de Raad in het commentaar van bezwaarverzekeringsarts Waasdorp onvoldoende aanleiding om de conclusie van Boone dat de functie ophanger/afnemer niet voor appellant geschikt is niet te volgen. Die functie kan dan ook niet aan de schatting ten grondslag worden gelegd. De overige functies acht de Raad onder verwijzing naar de “Motivatie overschrijdingen fis bij acceptatie en afwijzing geduide functies”, opgesteld door Waasdorp op 6 maart 2001, voor appellant geschikt. Naar blijkt uit de op 5 april 2005 aan de Raad gezonden rapportage bezwaararbeidsdeskundige afd. B&B van 31 maart 2005 heeft gedaagde genoemde functie inmiddels laten vervallen en worden nu de functies meubelspuiter, samensteller metaalproducten en inpakker aan de schatting ten grondslag gelegd. Uitgaande van het uurloon van de mediane functie samensteller metaalproducten en na indexering van het maatmanloon naar de datum in geding heeft gedaagde de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 16 januari 2001 herberekend op 35 tot 45%. De Raad ziet geen aanleiding deze nieuwe berekening van de arbeidsongeschikt- heidsklasse niet te volgen en is van oordeel dat de WAO-uitkering van appellant per 16 januari 2001 thans dient te worden vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Gezien het vorenstaande kunnen het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit is bevestigd, niet in stand blijven. De Raad ziet voorts aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en te bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en € 5,- aan reiskosten en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en € 25,- aan reiskosten, in totaal
€ 1.640,-. Voorts komen voor vergoeding in aanmerking de kosten van de door appellant in eerste aanleg respectievelijk in hoger beroep ingediende rapporten van de partijdeskundigen Kesselaar en Busard ter hoogte van in totaal € 1.600,-
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de aan appellant toegekende uitkering ingevolge de WAO op 16 januari 2001
wordt vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 3.240,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het betaalde griffierecht van € 147,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.