[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank
’s-Hertogenbosch van 12 september 2003, reg.nr. 02/1281 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 5 april 2005, waar partijen - gedaagde met voorafgaande kennisgeving - niet zijn verschenen.
Appellant ontvangt vanaf 1991 onafgebroken een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Na een beëindiging van de uitkering met ingang van 25 januari 2002 heeft gedaagde bij besluit van 18 maart 2002 de bijstandsverlening aan appellant met ingang van de beëindigingdatum hervat. Daarbij heeft gedaagde de uitkering van appellant, bij wijze van een maatregel, gedurende één maand verlaagd met 30%, onder meer omdat appellant niet heeft gereageerd op uitnodigingen voor een gesprek met gedaagde over zijn reïntegratie. In dit besluit heeft gedaagde tevens vermeld dat aan de bijstand de verplichtingen inzake de inschakeling in de arbeid, bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw, zijn verbonden.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen zowel het opleggen van een maatregel als het opleggen van de verplichtingen.
Gedaagde heeft bij besluit van 1 mei 2002 het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat alsnog is afgezien van het opleggen van een maatregel. De voor appellant geldende verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling heeft gedaagde onverkort gehandhaafd.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen de handhaving van de verplichtingen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde de desbetreffende verplichtingen terecht aan appellant heeft opgelegd.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad ziet zich allereerst, ambtshalve, gesteld voor de vraag of gedaagde het bezwaar met betrekking tot de hier aan de orde zijnde verplichtingen terecht ontvankelijk heeft geacht. Op grond van de volgende overwegingen beantwoordt de Raad die vraag ontkennend.
Zoals de Raad reeds verschillende malen heeft overwogen, vloeit uit artikel 113, eerste lid, van de Abw voort dat de daarin opgenomen verplichtingen van rechtswege aan de bijstand zijn verbonden. Ten tijde van het besluit van 18 maart 2002 golden deze verplichtingen voor appellant onverkort. In dit verband verwijst de Raad naar het besluit van gedaagde van 16 maart 2000, waarbij appellant in het kader van de voortzetting van de bijstand na een heronderzoek is gewezen op de hier aan de orde zijnde verplichtingen. De Raad kan de in het besluit van 18 maart 2002 begrepen mededeling met betrekking tot die verplichtingen niet anders opvatten dan als een aan appellant gerichte herinnering aan zijn verplichtingen. Er is dan ook geen sprake van een op rechtsgevolg gericht besluit. De Raad ziet voorts geen aanleiding om deze mededeling op te vatten als een ambtshalve weigering van gedaagde om appellant met toepassing van artikel 107, eerste lid, van de Abw van die verplichtingen geheel of gedeeltelijk ontheffing te verlenen.
Het bezwaar was derhalve in zoverre niet gericht tegen een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Abw), zodat gedaagde dit in zoverre niet-ontvankelijk had moeten verklaren. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Uit het voorgaande volgt dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep gegrond dient te worden verklaard en het besluit van 1 mei 2002 wegens strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb in zoverre dient te worden vernietigd. De Raad zal vervolgens zelf in de zaak voorzien en het bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
Van kosten van appellant waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de Raad ten slotte niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 1 mei 2002 voorzover daarbij het bezwaar met betrekking tot de verplichtingen, bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw, ongegrond is verklaard;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 18 maart 2002 in zoverre niet-ontvankelijk;
Bepaalt dat de gemeente Eindhoven aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons, als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. J.N.A. Bootsma, als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2005.
(get.) M. Pijper.
MvK18055