ECLI:NL:CRVB:2005:AT6230

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3798 WW + 03/3805 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WW- en TW-uitkeringen na onjuiste informatie over werkuren

In deze zaak gaat het om de herziening van de WW- en TW-uitkeringen van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die als kok werkte, had verzocht om een WW-uitkering en een toeslag op basis van de Toeslagenwet. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), terecht heeft vastgesteld dat appellant niet correct heeft geïnformeerd over de omvang van zijn werkzaamheden. Uit een gerechtelijk vooronderzoek bleek dat appellant meer uren had gewerkt dan hij had opgegeven, en dat hij ook 'zwart' was uitbetaald door zijn werkgever. De Raad bevestigt dat de werkgever een zwarte boekhouding voerde en dat de verklaringen van getuigen de bevindingen van het Uwv ondersteunen. De Raad oordeelt dat de herziening van de uitkeringen en de terugvordering van onverschuldigde betalingen terecht zijn uitgevoerd. Ook de opgelegde boete wordt door de Raad bevestigd, omdat er geen dringende redenen zijn om hiervan af te zien. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

03/3798 WW + 03/3805 TW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. A.H. Stork, advocaat te Bussum, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 19 juni 2003, reg.nr. 02/1588 WW, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 30 maart 2005, waar appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Stork voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
1. De Raad stelt voorop dat de in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de Toeslagenwet (TW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant werkte sedert 1994 als kok bij restaurant [naam restaurant] te [vestigingsplaats]. Tot 1 februari 2000 was hij werkzaam op basis van een contract voor 38 uur per week met een salaris van f. 2.000,-- netto per maand en met ingang van 1 februari 2000 op basis van een arbeidsovereenkomst voor 10 uur per week met een bruto maandsalaris van f. 700,--. Appellant heeft gedaagde verzocht hem met ingang van 1 februari 2000 in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering, onder de mededeling dat hij 10 uur per week blijft werken.
2.2. Bij besluit van 8 maart 2000 heeft gedaagde appellant met ingang van 1 februari 2000 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Bij besluit van 7 april 2000 is hem met ingang van 30 maart 2000 een toeslag ingevolge de TW toegekend.
2.3. In 2001 is door de Officier van Justitie te Amsterdam een gerechtelijk vooronderzoek tegen de werkgever van appellant ingesteld. Uit dit onderzoek, waarbij een schaduwboekhouding in beslag is genomen, is naar voren gekomen dat alle personeelsleden van de twee restaurants van de werkgever [naam werkgever], waaronder [naam restaurant], meer gewerkt en verdiend hadden dan door de werkgever werd doorgegeven aan de belastingdienst en de uitvoeringsinstelling, destijds het Lisv. Ook kwam uit dit onderzoek naar voren dat in de aangetroffen en in beslag genomen “zwarte” boekhouding namen voorkwamen van personen die nimmer waren aangemeld bij de uitvoeringsinstelling of die een uitkering ontvingen van gedaagde of de Sociale Dienst. Ook de naam van appellant komt in deze administratie voor.
2.4. Naar aanleiding van de bevindingen in het gerechtelijk vooronderzoek heeft gedaagdes opsporingsdienst een nader onderzoek ingesteld naar appellant. Zoals blijkt uit de rapportage van 12 juni 2001 is gedaagdes opsporingsfunctionaris tot de conclusie gekomen dat, gelet op onder meer de verklaringen van werkgever [naam werkgever], appellant in 2000 meer werkzaamheden heeft verricht dan de 10 uur per week die hij op zijn werkbriefjes heeft opgegeven en voorts dat er vanuit moet worden gegaan dat de bedragen vermeld op de weeklijsten zoals aangetroffen bij de “zwarte” boekhouding, door appellant zijn ontvangen.
3. Bij besluit van 14 augustus 2001 heeft gedaagde hierop appellants uitkeringen krachtens de WW en de TW herzien op de grond dat appellant gedaagde niet correct heeft ingelicht over de omvang van zijn werkzaamheden. Bij besluit van
21 augustus 2001 heeft gedaagde de onverschuldigde betalingen krachtens de WW en TW ten bedrage van € 3.688,63 van appellant teruggevorderd. Voorts heeft gedaagde bij besluit van 7 september 2001 appellant een boete opgelegd ter hoogte van € 374,37.
3.1. Bij het thans bestreden besluit van 20 februari 2002 heeft gedaagde appellants bezwaren tegen de hiervoor onder
3. genoemde besluiten ongegrond verklaard.
4. De rechtbank heeft appellants beroep tegen het besluit van 20 februari 2002 ongegrond verklaard. De rechtbank stelt hierbij voorop dat vaststaat dat de werkgever aan het personeel, waaronder aan appellant, buiten de loonadministratie loon uitbetaalde. Voorts leidt de rechtbank uit de verklaringen van werkgever [naam werkgever] af, welke verklaringen naar het oordeel van de rechtbank ondersteund worden door de verklaringen van [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3], dat de op de weekstaten vermelde bedragen daadwerkelijk aan appellant zijn uitbetaald. De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat appellant meer gewerkt heeft dan de 10 uur per week die hij heeft opgegeven, nu uit de op de weeklijsten vermelde verdiensten valt af te leiden dat appellant sedert 1 februari 2000 gedurende tenminste 38 uur per week werkzaam was. Gedaagde heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht en op juiste gronden appellants WW- en TW-uitkeringen herzien en het onverschuldigd betaalde bedrag van appellant teruggevorderd. Voorts is terecht een boete opgelegd. De rechtbank acht niet gebleken van dringende redenen van terugvordering en boeteoplegging af te zien.
5. In hoger beroep heeft appellant andermaal gesteld dat hij niet meer heeft gewerkt en aan loon heeft ontvangen dan hij op zijn werkbriefjes heeft opgegeven en voorts dat ten onrechte wordt aangenomen dat de op de weeklijsten vermelde bedragen daadwerkelijk zijn uitbetaald.
6. De Raad overweegt als volgt.
6.1. Met gedaagde en de rechtbank ziet de Raad in de voorhanden zijnde gegevens in onderlinge samenhang bezien, voldoende steun voor het oordeel dat appellant in de hier van belang zijnde periode meer uren heeft gewerkt en meer heeft verdiend dan door hem via de werkbriefjes aan gedaagde is opgegeven. Voorts is de Raad van oordeel dat het door gedaagde verrichte opsporingsonderzoek ten grondslag kon worden gelegd aan het thans bestreden besluit en dat de resultaten van dat onderzoek voldoende basis bieden voor de bij dat besluit aangenomen omvang van de door appellant verrichte werkzaamheden. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat er in de voorhanden zijnde gegevens voldoende aanwijzingen zijn voor de vaststelling dat appellants werkgever er een “zwarte” boekhouding op na hield en dat er, naast de reguliere loonbetalingen, loon, ook aan appellant, “zwart” werd uitbetaald. De Raad wijst erop dat uit diverse getuigen- verklaringen, waaronder die van [getuige 4], [getuige 5] en [getuige 6], blijkt dat er meer betaald werd dan op de loonstroken en jaaropgaven werd vermeld. De Raad is voorts van oordeel dat gedaagde voor de vaststelling van de omvang van die betalingen, terecht is uitgegaan van hetgeen vermeld staat op de weeklijsten en bovendien terecht heeft aangenomen dat de bedragen die op die lijsten staan vermeld aan de betreffende werknemers zijn uitbetaald. De Raad wijst er hierbij op dat uit gedaagdes onderzoek van de door de werkgever bijgehouden “zwarte” administratie is gebleken dat de bedragen die op de weeklijsten zijn vermeld, overeenkomen met hetgeen blijkens het overzicht van de gewerkte uren dat iedere werknemer bijhield, wekelijks diende te worden uitbetaald. Ook werkgever [naam werkgever] heeft verklaard dat de werknemers de bedragen zoals die op de weeklijsten waren opgenomen uitbetaald kregen. Bovendien heeft getuige [getuige 2] verklaard dat de bedragen die zij ontving gelijk waren aan de bedragen die op de weeklijsten stonden.
6.2. Met betrekking tot de omvang van de door appellant verrichte werkzaamheden wijst de Raad er voorts nog op dat uit de verklaringen van [getuige 5] en [getuige 3] blijkt dat appellant “er een hele tijd heeft gestaan” en “tot mei – juni 2000 de vaste kok was”. Gelet op deze verklaringen, in samenhang met hetgeen hiervoor onder 6.1. is weergegeven acht de Raad voldoende aannemelijk dat appellant in de hier van belang zijnde periode meer heeft gewerkt dan hij heeft opgegeven. Daarbij kan de Raad aan de -ongedateerde- verklaring van een viertal personen, inhoudende dat appellant in de periode februari tot en met juni 2000 tien uur per week bij restaurant [naam restaurant] heeft gewerkt, niet die betekenis hechten die appellant daaraan toegekend wenst te zien. Zo is niet duidelijk of deze verklaring achteraf is opgemaakt en wat de hoedanigheid is van de personen die deze verklaring hebben ondertekend. De Raad is van oordeel dat deze verklaring onvoldoende concreet en verifieerbaar is.
6.3. Ook overigens is de Raad van oordeel dat het door gedaagde uitgevoerde onderzoek zorgvuldig is geweest. Gedaagde heeft naar het oordeel van de Raad dan ook terecht vastgesteld dat appellant de inlichtingenplicht van artikel 25 van de WW en artikel 12 van de TW heeft overtreden. Hetgeen appellant overigens nog naar voren heeft gebracht brengt de Raad niet tot een ander oordeel.
6.4. Het vorenstaande brengt met zich dat gedaagde terecht onder toepassing van artikel 22a van de WW en het gelijkluidende artikel 11a van de TW is overgegaan tot herziening van het recht op uitkering van appellant en eveneens terecht tot de conclusie is gekomen dat de als gevolg hiervan te veel betaalde uitkering op grond van artikel 36 van de WW en artikel 20 van de TW dient te worden teruggevorderd. Voorts is gedaagde terecht overgegaan tot het opleggen van een boete. Niet gebleken is dat bij appellant sprake is van omstandigheden die nopen tot het aannemen van dringende redenen op grond waarvan van de terugvordering en het opleggen van de boete zou moeten worden afgezien.
6.5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. B.M. van Dun en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2005.
(get.) H. Bolt
(get.) L. Karssenberg