[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. J.J. Baltus, advocaat te Landgraaf, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 16 april 2003, reg. nr. 01/1033 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 maart 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Baltus, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.P.H.M. Quaedvlieg, werkzaam bij de gemeente Heerlen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 1995 een bijstandsuitkering, sedert 1 maart 1997 ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 16 juni 1998 heeft gedaagde ter voorziening in de kosten van de aanschaf van een wasmachine aan appellante een bedrag van f 999,-- aan bijzondere bijstand in de vorm van leenbijstand toegekend.
Op 1 februari 2001 diende appellante een aanvraag in om categoriale bijzondere bijstand voor de kosten van de aanschaf van een wasmachine in het kader van de zogenoemde Witgoedregeling, welke regeling in de gemeente Heerlen van kracht was van 1999 tot 1 oktober 2001.
Bij besluit van 9 maart 2001, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 juli 2001, heeft gedaagde deze aanvraag zonder nader onderzoek afgewezen op de grond dat appellante niet aan alle voorwaarden van de Witgoedregeling voldoet aangezien zij geen inwonend kind jonger dan 18 jaar heeft.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 juli 2001 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daarbij heeft zij, evenals in bezwaar en beroep, aangevoerd dat alleenstaanden ten onrechte geen beroep kunnen doen op categoriale bijstand op basis van de voorwaarden van de Witgoedregeling. Appellante is van mening dat deze regeling een ongerechtvaardigd onderscheid naar gezinssamenstelling maakt.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 39, tweede lid, van de Abw kan, in afwijking van artikel 6, aanhef en onder b, van de Abw, bijzondere bijstand aan een persoon, behorend tot een bepaalde categorie, worden verleend, zonder dat behoeft te worden nagegaan of ten aanzien van die persoon de hierna bedoelde kosten ook daadwerkelijk noodzakelijk zijn of gemaakt zijn, indien ten aanzien van de categorie, waartoe hij behoort aannemelijk is, dat die zich in bijzondere omstandigheden bevindt die leiden tot bepaalde noodzakelijke kosten van het bestaan waarin de algemene bijstand niet voorziet en die de aanwezige draagkracht te boven gaat.
Blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 39, tweede lid, van de Abw dient de toepassing van categoriale bijzondere bijstand te voldoen aan een aantal randvoorwaarden. Als randvoorwaarde geldt onder meer dat de tegemoetkoming betrekking dient te hebben op het bestrijden van kosten; ongerichte inkomenssuppleties zijn niet toegestaan (Kamerstukken II 1995/1996, 24 772, nr. 3, pag. 2).
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de Raad het volgende vast. Appellante heeft in 1998 een wasmachine aangeschaft. Deze wasmachine functioneerde ten tijde van de in geding zijnde aanvraag naar behoren; van kosten van reparatie was in die tijd geen sprake. Evenmin is gebleken van een aanschaf van een nieuwe wasmachine in dat jaar of van een noodzaak daartoe. Eerst in de loop van 2003 heeft appellante een nieuwe wasmachine aangeschaft, voor welke kosten door gedaagde bijzondere bijstand is toegekend op grond van de sedert 1 oktober 2001 in de gemeente Heerlen van kracht zijnde regeling “Categoriale bijzondere bijstand duurzame gebruiksgoederen”.
Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat appellante ten tijde in geding niet geconfronteerd is geweest met concrete kosten betreffende vervanging of reparatie van een wasmachine, zodat in feite van kosten als bedoeld in artikel 39 van de Abw niet kan worden gesproken. Dit betekent dat gedaagde reeds hierom niet de bevoegdheid toekwam om appellante bijzondere bijstand voor de gevraagde voorziening toe te kennen.
Nu appellante, blijkens hetgeen hiervoor is overwogen terecht niet voor bijzondere bijstand in aanmerking is gebracht, komt de Raad niet meer toe aan de vraag of appellante tot de doelgroep van het categoriale bijstandsbeleid behoorde. Ter zitting is niettemin namens appellante verzocht ten principale een uitspraak te doen over het in de Witgoedregeling gemaakte onderscheid naar gezinssamenstelling. De Raad zal dit verzoek niet honoreren. De Raad heeft al vaker geoordeeld dat het de taak van de rechter is om geschillen te beslechten en niet om op verzoek van (een van de) partijen bij wijze van voorlichting overwegingen van principiële aard in de uitspraak op te nemen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak, zij het op andere gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2005.
(get.) R. van den Munckhof.