de erven van wijlen [betrokkene], laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. I.H.M. Hest, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 14 februari 2003, reg.nr. AWB 02/2175.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 maart 2005, waar namens de erven van appel-lante mr. Hest is verschenen, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante onderhield sinds maart 2000 een LAT-relatie met de heer [partner] (hierna: [partner]) wonende te [woonplaats]. Tot 9 november 2001 ontving zij een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder van de gemeente [woonplaats 2]. Nadat zij aansluitend met haar dochter bij [partner] was ingetrokken, diende appellante bij gedaagde een aanvraag in om algemene bijstand.
Bij besluit van 21 februari 2002 heeft gedaagde aan appellante met ingang van 12 februari 2002 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder toegekend aangezien zij per die datum over zelfstandige woonruimte beschikte. Over de voorafgaande periode is haar deze bijstand geweigerd op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met [partner].
Bij besluit van 16 juli 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 21 februari 2002, voorzover het betreft de weigering van uitkering over de periode vanaf de aanvraagdatum tot 12 februari 2002, ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 juli 2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of appellante van 9 november 2001 tot 12 februari 2002 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [partner].
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Abw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamen-lijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet relevant.
De Raad deelt het oordeel van de rechtbank en gedaagde dat appellante na haar verhuizing uit [woonplaats 2] tot 12 februari 2002 haar hoofdverblijf had in de woning van [partner]. Appellante verbleef weliswaar samen met haar dochter ook twee tot drie dagen per week in een caravan op een camping, maar zij was meestentijds in de woning van [partner].
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van de wederzijdse verzorging. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokke-nen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhan-gende lasten. Indien van zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, is bepalend voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
Uit de gedingstukken komt naar voren dat appellante gebruik maakte van de gehele woning van [partner], dat appellante en [partner] gezamenlijk de maaltijden gebruikten, waarbij appellante meestal kookte, dat zij samen of apart boodschappen deden, waarvan ze de kosten deelden, en dat zij samen voor het huishouden zorgden.
De Raad acht niet aannemelijk gemaakt dat aan de inwoning van appellante bij [partner] een commerciële relatie ten grondslag lag. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat het tussen beiden op 25 november 2001 opgemaakte wooncontract eerst per 1 december 2001 in werking trad en dat de afgesproken vergoeding van € 227,-- per maand ten tijde in geding nimmer door appellante aan [partner] is betaald.
Daarmee is naar het oordeel van de Raad, mede gelet op de omstandigheden waaronder appellante bij [partner] verbleef, de grens overschreden van hetgeen gebruikelijk is in een zakelijke relatie. De Raad onderschrijft dan ook het oordeel van de rechtbank dat tevens sprake was van wederzijdse verzorging.
Dat, zoals namens appellante is aangevoerd, sprake was van een (vooropgezet) tijdelijk verblijf van haar bij [partner] in afwachting van toewijzing van een andere woning waarvoor zij zich al (met urgentieverklaring) had ingeschreven, doet aan het voorgaande geen afbreuk. De duur van de gezamenlijke huishouding speelt bij de toepassing van artikel 3, derde lid, van de Abw immers in beginsel geen rol van betekenis.
Gelet op het voorgaande heeft gedaagde zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante en [partner] ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerden. Appellante kon derhalve niet als een zelfstandig subject van bijstand worden beschouwd en had geen recht op de door haar aangevraagde bijstand naar de norm voor een alleen-staande ouder.
Hetgeen appellante verder nog heeft aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 april 2005.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending
beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.