[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. M.A.J. Weitering, advocaat te Etten-Leur, op bij beroep-schrift en aanvullend beroepschrift, met bijlagen, ingediende gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 13 januari 2003, onder nr. 01/211 WAO, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 18 november 2003 heeft gedaagde gereageerd op het aanvullende beroepschrift.
Bij brieven van 6 mei 2004 en 6 september 2004 zijn namens appellant nadere stukken ingezonden. Desgevraagd heeft gedaagde bij brief van 24 januari 2005 op deze stukken gereageerd.
Bij brief van 31 maart 2005 heeft de gemachtigde van appellant een pleitnota met bijlagen ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 13 april 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Weitering, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen J.B. Snoek, werkzaam bij het Uwv.
Appellant was werkzaam als onderhoudschilder voor 37,5 uur per week, toen hij op 16 november 1998 uitviel met nek-, rug-, schouder- en psychische klachten na een hem overkomen auto-ongeval. In het kader van de beoordeling bij einde wachttijd is appellant onderzocht door verzekeringsarts W. Boot, die een belastbaarheidspatroon opstelde. Na functieselectie heeft arbeidsdeskundige J.M.J. van den Broek het verlies aan verdiencapaciteit berekend op 26,8%. In totaal zijn acht functies geselecteerd waarvan de functies samensteller printplaten (fb. code 8538), micro-macro monteur (fb. code 9255) en machinestikster matrashoezen (fb. code 7964) aan de schatting ten grondslag zijn gelegd. Bij besluit van 15 november 1999 heeft gedaagde appellant per die datum een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. In het kader van de behandeling van het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is appellant onderzocht door bezwaarverzekeringsarts J.H. de Bruine, die blijkens zijn rapport van 8 mei 2000, mede op basis van informatie van de behandelend neuroloog en de resultaten van een klinisch psychologisch onderzoek, het belastbaarheidspatroon aanscherpte, waardoor onder meer de functie micro-macro monteur afviel. Door appellant in bezwaar overgelegde informatie van een door hem geconsulteerde zenuwarts en een neuropsycholoog hebben De Bruine geen aanleiding gegeven appellant nog meer beperkt te achten. Op basis van de twee resterende functies met fb. codes 8538 en 7964, waaraan is toegevoegd de reservefunctie samensteller metaalprodukten (fb. code 8463), welke functie door bezwaararbeidsdeskundige C.G. Litjens en de rechtbank overigens assemblagemedewerker wordt genoemd, heeft Litjens de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op (afgerond) 27%, waarna appellant ongewijzigd 25 tot 35% arbeidsongeschikt is geacht. Bij besluit van 21 december 2000 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard.
In eerste aanleg heeft appellant verscheidene medische rapporten ingezonden. De rechtbank heeft appellant laten onderzoeken door neuroloog J.F. de Rijk-van Andel, die op 4 april 2002 een rapport heeft uitgebracht. Naar aanleiding van dit rapport heeft bezwaarverzekeringsarts J.H.M. de Brouwer voor appellant ook nekbeperkingen aangenomen en is de functie machinestikker matrashoezen niet langer voor appellant geschikt geacht. Litjens heeft een nieuwe functieselectie uitgevoerd en naast de twee overgebleven functies één reservefunctie en een tweetal nieuwe functies geselecteerd. Van deze vijf functies heeft de rechtbank drie functies voor appellant geschikt geacht. Aangezien de arbeidsongeschikheidsklasse niet wijzigde, heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant is in hoger beroep aanvullende medische informatie overgelegd, waaronder een rapport van 17 oktober 2003 van orthopedisch chirurg J.H. Postma, die ook al op 12 april 2000 had gerapporteerd, toen samen met neuroloog
R.S.H.M. Beijersbergen, en een rapport van adviserend verzekeringsarts J.M.W.N. Derks, aangevuld met een door deze aangepaste versie van het voor appellant opgestelde belastbaarheidspatroon. Appellant heeft zijn opvatting dat hij meer beperkt is dan gedaagde heeft aangenomen gehandhaafd en stelt dat hij de drie functies niet kan verrichten.
De Raad oordeelt als volgt.
In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. In dat verband overweegt de Raad dat neuroloog De Rijk-van Andel appellant lichamelijk heeft onderzocht, dat zij bij haar onderzoek beschikte over uitgebreide medische informatie van de behandelaars en de specialisten die appellant in het kader van de letselschadeprocedure hebben onderzocht alsmede de rapporten van de verzekeringsartsen. De Raad is van oordeel dat De Rijk-van Andel een goed gedocumenteerd en consistent rapport heeft uitgebracht. Zij concludeert dat bij appellant sprake is van een status na extensie/flexie trauma van de cervicale wervelkolom met een contacttrauma laag lumbaal, waardoor hij een atypisch post-whiplash-syndroom heeft opgelopen, een beeld van een geringe contusio cerebri en een fractuur van de processus transversus L3 rechts. Zij bevestigt het door De Bruine aangescherpte belastbaarheidspatroon, zij het dat zij, zoals hiervoor is vermeld, tevens het gebruik van de nek beperkt acht.
In de door appellant in reactie op het rapport van De Rijk-van Andel in eerste aanleg en in hoger beroep overgelegde medische informatie ziet de Raad geen aanknopingspunten om het oordeel van deze onafhankelijke deskundige niet te volgen. Haar conclusies stemmen overeen met de conclusies van het in april 2000 uitgebrachte rapport van orthopedisch chirurg Postma en neuroloog Beijersbergen. Voor de door adviserend verzekeringsarts Derks aangenomen verdere beperkingen ziet de Raad in de beschikbare, uitgebreide medische informatie onvoldoende aanleiding. Voorts ziet de Raad, mede gelet op genoemd rapport van orthopedisch chirurg Postma, geen aanleiding voor een nader onderzoek door een orthopedisch chirurg naar de beperkingen van de rechterschouder, nu Postma de lichte beperkingen aan de rechterschouder in april 2000, derhalve relatief kort na de datum in geding, in kaart heeft gebracht. Voorts ziet de Raad geen aanleiding voor onderzoek door een neuropsycholoog naar de door appellant geclaimde beperking van hand- en vingergebruik, nu Postma in genoemd rapport heeft aangegeven dat er ten tijde van zijn onderzoek geen beperkingen ten aanzien van hand- en vingergebruik waren. Bovendien ontgaat de Raad de zin van een neuropsychologisch onderzoek naar beperkingen in het hand- en vingergebruik. De Raad is dan ook van oordeel dat de beperkingen van appellant zorgvuldig zijn vastgesteld en ziet geen aanleiding voor appellant meer beperkingen aan te nemen.
Ten aanzien van de drie voor appellant geschikt geachte functies is de Raad van oordeel dat, voor zover in deze functies de belastbaarheid van appellant wordt overschreden, de aanvaardbaarheid daarvan in het rapport van Litjens van 17 mei 2002 voldoende is toegelicht. Op basis van deze drie functies heeft gedaagde de mate van arbeidsongeschikt van appellant terecht vastgesteld op 25 tot 35%. Wel merkt de Raad nog op dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de nieuw geselecteerde functie pakketteerder bestratingelementen niet in het verlengde ligt van de eerder geselecteerde functies. Deze functie kan echter toch aan de schatting ten grondslag worden gelegd nu volgens vaste jurisprudentie van de Raad bij een beoordeling bij einde wachttijd, zoals hier aan de orde, het aanvullend selecteren van functies om tot een voldoende aantal functies en arbeidsplaatsen te komen geoorloofd is.
Gezien hetgeen de Raad hiervoor heeft overwogen, slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J. Verrips.