ECLI:NL:CRVB:2005:AT6648

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2731 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en weigering WW-uitkering na valsheid in geschrifte

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de weigering van de WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) werd bevestigd. Appellant, werkzaam als hoofdgoederensorteerder, werd op 29 mei 2001 op staande voet ontslagen wegens valsheid in geschrifte, specifiek het onjuist invullen van een weekstaat. De kantonrechter ontbond de arbeidsovereenkomst op neutrale gronden, maar het UWV weigerde de WW-uitkering op basis van verwijtbare werkloosheid. Appellant stelde dat het UWV onvoldoende onderzoek had gedaan naar de omstandigheden van zijn ontslag en dat de verklaringen van zijn werkgever niet de enige basis voor de beslissing mochten zijn.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het UWV bij zijn besluitvorming niet voldoende rekening had gehouden met de tegenstrijdige verklaringen van appellant en de werkgever. De Raad benadrukte dat het UWV een eigen onderzoeksplicht heeft en niet enkel mag afgaan op de verklaringen van de werkgever. De Raad vernietigde het bestreden besluit en de uitspraak van de rechtbank, en droeg het UWV op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd het UWV veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant, die in totaal € 966,-- bedroegen, en moest het griffierecht van € 131,-- aan appellant worden vergoed.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige besluitvorming door het UWV, vooral in situaties waarin ontslag op staande voet en de gevolgen voor de WW-uitkering aan de orde zijn. De Raad stelde vast dat het UWV niet had voldaan aan de vereisten van de Algemene wet bestuursrecht, wat leidde tot de vernietiging van de eerdere besluiten.

Uitspraak

04/2731 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. P.J. Stronks, advocaat te Utrecht, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op 15 april 2004, reg.nr. SBR 03/1061, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 maart 2005, waar appellant in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.M. Oltmans, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant was als hoofdgoederensorteerder/loodsbaas werkzaam bij [werkgever] (hierna: de werkgever). Op 29 mei 2001 is appellant op staande voet ontslagen wegens valsheid in geschrifte bestaande uit het valselijk invullen van het weekoverzicht over week 21 van 2001. De kantonrechter te Utrecht heeft bij beschikking van
10 oktober 2001 de arbeidsovereenkomst per 15 oktober 2001 ontbonden. Appellant heeft vervolgens een aanvraag om een WW-uitkering ingediend.
Bij besluit van 4 juni 2002 heeft gedaagde de WW-uitkering blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Volgens gedaagde heeft appellant zich bij zijn werkgever zodanig gedragen dat hij behoorde te weten of kon weten dat ontslag zou volgen.
Bij het bestreden besluit van 21 maart 2003 heeft gedaagde dit standpunt gehandhaafd. Gedaagde heeft de verklaring van de werkgever terzake van de vermeende fraude, ondersteund door verklaringen van twee ex-collega’s van appellant, aannemelijk geacht. Uit de uitspraak van de kantonrechter blijkt volgens gedaagde dat deze lezing juist is, nu de kantonrechter niet is ingegaan op hetgeen appellant heeft aangevoerd en geen schadevergoeding heeft toegekend.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft voorop gesteld dat gedaagde een eigen onderzoeksplicht heeft en niet gebonden is aan het oordeel van de kantonrechter in de ontslagzaak. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant de bewuste weekstaat onjuist heeft ingevuld en ondertekend en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de weekstaat niet heeft ingeleverd. Appellant had kunnen voorzien dat dit tot ontslag kon leiden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat appellant als hoofdgoederensorteerder verantwoordelijk was voor het invullen en controleren van weekstaten van zijn medewerkers, dat hij in februari 2001 al was aangesproken op een door hem ingevulde weekstaat en dat volgens de bedrijfsinstructies op de weekstaten de daadwerkelijk gewerkte uren moeten worden ingevuld.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat gedaagde is uitgegaan van de juistheid van de verklaringen van de werkgever zonder te motiveren waarom aan die verklaringen méér waarde moet worden gehecht dan aan de verklaringen van appellant. De rechtbank heeft hier volgens appellant ten onrechte geen aandacht aan besteed. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de bewuste weekstaat niet heeft ingeleverd en heeft de rechtbank niet gespecificeerd op grond van welke stukken niet aannemelijk zou zijn dat het ontslag voor appellant als een verrassing kwam.
De Raad overweegt als volgt.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 19 april 2000, LJN: ZB8749, USZ 2000/166, noopt de sedert 1 augustus 1996 geldende wetgeving, die het opleggen van een maatregel in beginsel verplicht stelt alsook de verstrekkende gevolgen van het opleggen van een maatregel als hier aan de orde, te meer tot een deugdelijk en zorgvuldig onderzoek ter vaststelling van de relevante feiten en omstandigheden.
Dat geldt zeker in een situatie als de onderhavige waarin de werkgever eerst een ontslag op staande voet geeft, vervolgens de kantonrechter verzoekt de arbeidsovereenkomst - voorzover die bestaat - te ontbinden, waarna bij de mondelinge behandeling van het ver-zoek het ontslag op staande voet wordt ingetrokken en de kantonrechter vervolgens de arbeids-overeenkomst op zogenoemde neutrale gronden ontbindt.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de Raad vast dat gedaagde bij zijn besluitvorming uitsluitend is afgegaan op de stukken die door de werkgever zijn overgelegd in het kader van de kantonrechtersprocedure. Appellant heeft de in die stukken opgenomen verklaringen in bezwaar evenwel gemotiveerd bestreden, hetgeen gedaagde in het geheel niet bij zijn besluitvorming heeft betrokken.
De Raad acht deze gang van zaken niet aanvaardbaar. Naar het oordeel van de Raad had gedaagde, gezien de tegenstrijdige verklaringen, tenminste de werkgever van appellant dienen te confronteren met de visie van appellant en de daarbij behorende feiten.
De Raad ziet in het vorenstaande aanleiding het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te vernietigen. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten, dient te worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant terzake van aan hem verleende rechtsbijstand en wel tot een bedrag van € 644,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep, in totaal € 966,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Draagt gedaagde op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de kosten van appellant in beroep en hoger beroep ten bedrage van € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht ten bedrage van € 131,-- (€ 29,-- en € 102,--) aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en
mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 april 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) J.P. Grauss.