[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat te Den Haag, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage op 1 april 2004, reg.nr. AWB 03/4383 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 maart 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. De Witte voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Huijsmans, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant was als IT-operator werkzaam bij [werkgever] (hierna: de werkgever). Op 19 juni 2003 is appellant op staande voet ontslagen wegens vermeende fraude met het in- en uitklokken zonder fysiek aanwezig te zijn. De kantonrechter te Leiden heeft bij beschikking van 13 augustus 2003 de arbeidsovereenkomst per 14 augustus 2003 ontbonden. Appellant heeft vervolgens een aanvraag om een WW-uitkering ingediend.
Bij besluit van 19 september 2003 heeft gedaagde de WW-uitkering blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Volgens gedaagde heeft appellant zich bij zijn werkgever zodanig gedragen dat hij behoorde te weten of kon weten dat ontslag zou volgen.
Bij het bestreden besluit van 13 oktober 2003 heeft gedaagde dit standpunt gehandhaafd, zij het dat aan de verwijtbare werkloosheid ten grondslag is gelegd dat appellant bij zijn werkgever niet heeft gemeld dat zijn collega’s hebben gefraudeerd met het in- en uitklokken.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden omdat voorzienbaar moet zijn geweest dat bij ontdekking van het handelen van zijn collega’s en de rol van appellant hierin het vertrouwen in hem zou wegvallen en dat zijn baan op de tocht zou komen te staan.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het voor hem niet voorzienbaar is geweest dat het niet (zelf) melden van de fraude van zijn collega’s het vertrouwen in hem zou schaden. Appellant betwist dan ook dat hij zelf de oorzaak is van zijn werkloosheid, laat staan dat sprake is van zodanig ernstige verwijtbaarheid dat daarmee de gehele uitkering geweigerd kan worden.
De Raad overweegt als volgt.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 19 april 2000, LJN: ZB8749, USZ 2000/166, noopt de sedert 1 augustus 1996 geldende wetgeving, die het opleggen van een maatregel in beginsel verplicht stelt alsook de verstrekkende gevolgen van het opleggen van een maatregel als hier aan de orde, te meer tot een deugdelijk en zorgvuldig onderzoek ter vaststelling van de relevante feiten en omstandigheden.
Dat geldt zeker in een situatie als de onderhavige waarin de werkgever eerst een ontslag op staande voet geeft, vervolgens de kantonrechter verzoekt de arbeidsovereenkomst te ontbinden, primair op grond van een dringende reden en subsidiair wegens verandering in de omstandigheden, en de kantonrechter, mede in verband met de aard en beperkingen van de ontbindings-procedure, zich onthoudt van een oordeel over de gestelde dringende reden en de arbeids-overeenkomst ontbindt op de grond dat de arbeidsverhouding is ver-stoord. Daarbij komt dat een rechterlijke uitspraak over de gestelde dringende reden niet meer gegeven zal worden als vervolgens, zoals in casu, de werkgever daarna het ontslag op staande voet alsnog intrekt.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de Raad vast dat gedaagde bij zijn besluitvorming uitsluitend is afgegaan op de stukken die door de werkgever zijn overgelegd in het kader van de ontbindingsprocedure. Gedaagde heeft met name de overgelegde e-mailberichten van belang geacht. Appellant heeft de in die stukken opgenomen verklaringen in bezwaar evenwel gemotiveerd bestreden, hetgeen gedaagde blijkens de overwegingen in het bestreden besluit in het geheel niet bij zijn besluitvorming heeft betrokken.
De Raad acht deze gang van zaken niet aanvaardbaar. Naar het oordeel van de Raad had gedaagde, gezien de tegenstrijdige verklaringen, tenminste de werkgever van appellant dienen te confronteren met de visie van appellant en de daarbij behorende feiten.
De Raad ziet in het vorenstaande aanleiding om het bestreden besluit, wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, te vernietigen. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten, dient te worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant terzake van aan hem verleende rechtsbijstand en wel tot een bedrag van € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep, in totaal € 1.288,--.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Draagt gedaagde op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de kosten van appellant in beroep en hoger beroep ten bedrage van € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht ten bedrage van € 131,-- (€ 29,-- en € 102,--) aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en
mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 april 2005.