[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijnwaarden, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van
6 december 2002, nr. 02/64 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 april 2005, waar appellant in persoon is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. L.J.E.M. van Riswijk, wethouder van de gemeente Rijnwaarden, alsmede door N.N. Stada, werkzaam bij die gemeente.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant is vanaf november 1980 werkzaam geweest als hoofd van de afdeling [afdeling]. Een in april 1996 vastgestelde beoordeling liet zien dat zijn functioneren op een aantal essentiële onderdelen niet voldeed aan datgene wat van hem als leiding-gevende mocht worden verwacht. Mede naar aanleiding daarvan is een onderzoek (Quick Scan) naar het functioneren van de afdeling [afdeling] gestart. Bovendien werd begin 1997 voor appellant een individueel “time out traject” bij Phoenix loopbaanadviseurs gestart.
1.2. Bij besluit van 9 september 1997 is appellant - onder andere - meegedeeld dat hij in het belang van de continuïteit in de werkzaamheden van de afdeling [afdeling] uit zijn functie van hoofd van die afdeling wordt ontheven en dat hij met toepassing van het bepaalde in artikel 15:1:10 van de Uitwerkingsovereenkomst (UWO) wordt herplaatst in een andere functie. Daarbij is vermeld dat over de inhoud van die andere functie nader overleg met hem zal worden gevoerd en hij vooralsnog op de afdeling [afdeling] werkzaam blijft, in die zin dat hij met projectmatige werkzaamheden op zijn vakgebied zal worden belast. Tegen dat besluit is geen bezwaar gemaakt.
1.3. Na werkzaamheden te hebben verricht bij de afdeling [afdeling], is appellant in januari 1998 gaan werken als beleidsmedewerker Recreatie en Toerisme (R&T). Deze werkzaamheden waren in eerste instantie ondergebracht bij de afdeling Bureau Bestuurlijke Ondersteuning (BBO) en later bij de afdeling Welzijn. Aangezien appellant als beleidsmedewerker R&T niet goed uit de verf kwam, is met hem afgesproken dat er een geschiktheids-/loopbaanonderzoek wordt verricht. In het daarvan op 5 februari 1999 uitgebrachte rapport zijn vraagtekens geplaatst bij de geschiktheid van appellant voor de beleidsvoorbereidende en -adviserende aspecten van de R&T-werkzaamheden. Vervolgens is appellant in september 1999 in de gelegenheid gesteld om een sollicitatietraining te volgen en is begin 2000 een start gemaakt met een outplacementtraject.
1.4. Bij primair besluit van 1 mei 2001 is aan appellant met ingang van 1 augustus 2001 eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid anders dan op grond van ziekte of gebreken, zulks met toepassing van artikel 8:6 van de toepasselijke CAR/UWO. Bij het thans bestreden besluit van 28 november 2001 is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2.1. Het tegen dat besluit ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat, aangezien noch uit het primaire noch uit het bestreden besluit blijkt uit welke betrekking appellant is ontslagen, voor de beoordeling van dat ontslag twee benaderingen mogelijk zijn, te weten ontslag uit de functie van hoofd van de afdeling [afdeling] en ontslag uit de functie van beleidsmedewerker R&T. De rechtbank heeft vervolgens beide mogelijkheden onderzocht en is tot de conclusie gekomen dat ongeacht voor welke benadering wordt gekozen, gedaagde bevoegd was om appellant op grond van artikel 8:6 van de CAR/UWO te ontslaan en dat hij van die bevoegdheid in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken.
3.1. In hoger beroep heeft appellant - kort weergegeven - betwist dat hij uit zijn functie van hoofd van de afdeling [afdeling] zou zijn ontslagen. Daarbij heeft hij benadrukt dat van ongeschiktheid voor die functie niet is gebleken, doch dat zijn overplaatsing uit voormelde functie destijds in overleg met hem is gebeurd en hij de diverse taken die hem daarna zijn opgedragen uit loyaliteit jegens gedaagde heeft verricht. Appellant heeft voorts aangegeven dat hij vanaf 1 januari 1998 werd ondergebracht bij het BBO waar hij zonder enige taakomschrijving en begeleiding tot omstreeks het moment van ontslag ad hoc werkzaamheden heeft verricht. Gedurende die periode is zijn functioneren in de diverse werkzaamheden niet beoordeeld en is van serieuze pogingen tot herplaatsing geen sprake geweest. Appellant betwist dat hij in de functie van beleidsmedewerker R&T werkzaam is geweest, laat staan dat hij uit die functie zou zijn ontslagen.
3.2. Gedaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat de ongeschiktheid van appellant blijkt uit de beoordeling van april 1996. Voorts heeft hij erop gewezen dat appellant, zoals ook naar voren komt uit het onder 1.2. genoemde besluit van 9 september 1997, zelf te kennen heeft gegeven zijn functie van hoofd van de afdeling [afdeling] te willen neerleggen. Gedaagde heeft benadrukt dat hij in de vier jaren die liggen tussen de ontheffing uit de functie en het ontslag, op diverse momenten en met verschillende instrumenten regelmatig pogingen heeft ondernomen om appellant intern dan wel extern herplaatst te krijgen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 8:6, eerste lid, van de CAR/UWO is gedaagde bevoegd een ambtenaar eervol ontslag te verlenen op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking anders dan op grond van ziekten of gebreken. Appellant is blijkens het in 1.2. genoemde besluit van 9 september 1997 vanwege zijn gebrek aan leidinggevende capaciteiten uit zijn functie van hoofd van de afdeling [afdeling] ontheven. Tegen dat besluit heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend, zodat de ongeschiktheid van appellant voor zijn functie van hoofd van de afdeling [afdeling] vaststaat.
4.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft gedaagde, in plaats van appellant direct voor een ongeschiktheidsontslag uit de functie hoofd van de afdeling [afdeling] in aanmerking te brengen, de voorkeur gegeven aan het, in samenspraak met appellant, vinden van een passende functie. In dat kader heeft appellant verschillende projecttaken opgedragen gekregen, heeft hij een zogenoemd time out traject gevolgd en heeft hij werkzaamheden kunnen verrichten als beleidsmedewerker R&T. Vervolgens heeft hij een geschiktheids-/loopbaanonderzoek ondergaan, aan een sollicitatietraining deelgenomen en een outplacementtraject gevolgd. Dit alles heeft echter niet tot een succesvolle herplaatsing van appellant in een passende functie geleid.
4.3. Op grond van het vorenstaande moet dan worden geconcludeerd dat de betrekking van appellant, als bedoeld in artikel 8:6 van de CAR/UWO, geen andere kan zijn dan de functie van hoofd van de afdeling [afdeling]. Voor die functie is hij immers ongeschikt bevonden en in een andere functie is hij nimmer benoemd.
4.4. Gelet op de ongeschiktheid voor de functie van hoofd [afdeling], was gedaagde bevoegd appellant eervol ontslag te verlenen. Aangezien gedaagde zich, naar het oordeel van de Raad, in voldoende mate en bovendien onverplicht heeft ingespannen om voor appellant een passende functie te vinden en voorts de kans op het vinden van een dergelijke functie gelet op de grootte van de gemeente en het salarisniveau van appellant beperkt is, is de Raad tevens van oordeel dat gedaagde in redelijkheid van de hier bedoelde bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Nu de Raad geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een veroordeling in de proceskosten, wordt beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.