ECLI:NL:CRVB:2005:AT6729

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2206 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om terug te komen van eerdere beslissing inzake wachtgeld na ontslag als ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin het beroep van appellant ongegrond werd verklaard. Appellant had verzocht om het wachtgeld, dat hem was toegekend na zijn ontslag per 1 mei 1999 als ambtenaar van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, alsnog betaalbaar te stellen. Dit verzoek werd door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties afgewezen, omdat appellant niet als werkzoekende was ingeschreven bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie, terwijl hij redelijkerwijs in staat was dat te doen. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 21 april 2005, waarbij appellant in persoon verscheen, bijgestaan door zijn advocaat, mr. R. Paardekooper. Gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. A.H. Langguth van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

De Raad overweegt dat het verzoek van appellant om het wachtgeld opnieuw te beoordelen, moet worden opgevat als een verzoek om terug te komen van de eerder genomen beslissing. De Raad stelt vast dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die een herziening van de eerdere beslissing rechtvaardigen. Appellant had de mogelijkheid om een medische verklaring in te dienen, maar heeft dit nagelaten. De Raad concludeert dat gedaagde terecht het verzoek heeft afgewezen op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat vereist dat bij een verzoek om terug te komen van een eerder besluit, nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat gedaagde in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken om het verzoek van appellant af te wijzen. De Raad ziet geen aanleiding om proceskosten te vergoeden, aangezien er geen termen aanwezig zijn om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in aanwezigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en is openbaar uitgesproken op 26 mei 2005.

Uitspraak

03/2206 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 april 2003,
nr. AWB 02/2927 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend en zijn desgevraagd nog stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 april 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. R. Paardekooper, advocaat te Zoetermeer. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H. Langguth, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Aan appellant is in verband met zijn ontslag per 1 mei 1999 als ambtenaar van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, bij besluit van 20 september 2000 een wachtgelduitkering toegekend. Deze wachtgelduitkering is evenwel bij besluit van eveneens 20 september 2000 over de periode 1 mei 1999 tot 20 april 2000 op nihil gesteld, omdat appellant niet als werkzoekende was ingeschreven bij de Arbeidsvoor-zieningsorganisatie terwijl hij redelijkerwijs wel in staat was dat te doen.
1.2. Bij brief van 3 oktober 2001 heeft appellant verzocht het wachtgeld over de periode
1 mei 1999 tot 20 april 2000 alsnog betaalbaar te stellen.
1.3. Bij besluit van 22 oktober 2001 heeft gedaagde dit verzoek aangemerkt als een verzoek om terug te komen van de inmiddels in rechte vaststaande sanctiebeslissing van
20 september 2000, en dit verzoek op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen, omdat de beslissing niet onjuist is gebleken, noch door appellant nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn vermeld op grond waarvan die beslissing zou moeten worden herzien.
1.4. Na bezwaar heeft gedaagde dit besluit gehandhaafd omdat appellant, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, geen medische verklaring heeft ingezonden waaruit blijkt dat hij gedurende de periode 1 mei 1999 tot 20 april 2000 op medische gronden niet in staat was om aan zijn verplichtingen te voldoen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3. De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd het volgende.
3.1. De Raad overweegt allereerst dat gedaagde het verzoek van appellant van 3 oktober 2001 terecht niet heeft aangemerkt als een na de bezwaartermijn ingediend bezwaarschrift tegen het sanctiebesluit van 20 september 2000. Uit de brief van 3 oktober 2001 van appellant blijkt niet dat zijn brief als (verlaat) bezwaarschrift tegen het besluit van
20 september 2000 is bedoeld. De Raad acht het ook niet aannemelijk dat appellant dit besluit niet zou hebben ontvangen, nu zich onder de gedingstukken een rapport(je) van een medewerker van gedaagde bevindt waaruit blijkt dat dit sanctiebesluit hem op
21 september 2000 ten kantore van het uitvoeringsorgaan is uitgereikt. Bovendien heeft appellant uit de hem toegezonden uitkeringsspecificaties kunnen afleiden dat hem over de periode 1 mei 1999 tot 20 april 2000 niets werd betaald en blijkt uit zijn verzoek van
3 oktober 2001 dat hij van de reden daarvoor precies op de hoogte was.
3.2. De Raad overweegt voorts, naar aanleiding van de grief van appellant dat het sanctiebesluit niet gestoeld kan zijn op het besluit tot toekenning van wachtgeld, aangezien het toekenningsbesluit nog niet was genomen, althans nog niet was bekendgemaakt en dat het sanctiebesluit om die reden rechtskracht zou ontberen, dat appellant deze grief als bezwaargrond tegen het besluit van 20 september 2000 naar voren had kunnen brengen. Dat een sanctiebesluit om reden als door appellant genoemd van rechtswege nietig zou zijn, zoals appellant kennelijk bedoelt, vindt geen steun in het recht.
3.3. Naar hiervoor onder 1.1. is vermeld heeft gedaagde bij besluit van 20 september 2000 de wachtgelduitkering van appellant over de periode 1 mei 1999 tot 20 april 2000 op nihil gesteld, omdat appellant in die periode niet was ingeschreven bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie.
Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. Het verzoek van appellant van 3 oktober 2001 strekt er toe dat gedaagde van dit besluit terugkomt.
3.4. Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen, worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerder besluit.
3.5. Bij zijn verzoek heeft appellant aangevoerd dat hij na het overlijden van zijn echtgenote in januari 1999 in een vacuüm terechtkwam, dat niets in die periode nog belangrijk voor hem was, dat het in die situatie is misgelopen met de inschrijving bij het arbeidsbureau, maar dat hij zich dat nooit heeft gerealiseerd omdat hij nog over voldoende geld beschikte.
3.6. Naar aanleiding van het bezwaarschrift van appellant tegen het afwijzende besluit van 22 oktober 2001 heeft gedaagde appellant bij brief van 31 januari 2002 in de gelegenheid gesteld een medische verklaring over te leggen waaruit blijkt dat hij op medische gronden niet is staat was om aan de verplichtingen die aan het recht op wachtgeld zijn verbonden te voldoen.
Appellant heeft de gevraagde verklaring evenwel niet overgelegd zodat reeds hierom geen sprake is van een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de onder 3.4. bedoelde zin. Ook anderszins zijn deze niet naar voren gekomen.
3.7. Gedaagde was dan ook bevoegd om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6 van de Awb het verzoek af te wijzen. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
4. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD
23.05