de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Zwolle op 26 februari 2003, reg.nr. AWB 02/910 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Bij brief van 21 november 2003 heeft appellant een uitspraak van de Raad overgelegd.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 januari 2005, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr. P.J. van Ogtrop, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en waar gedaagde als aangekondigd niet is verschenen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Bij besluit van 5 april 2001 heeft appellant aan gedaagde met ingang van 2 april 2001 een uitkering ingevolge de WW toegekend, gebaseerd op een gemiddeld arbeidsurenverlies van 36 uren per week.
2.2. Gedaagde stond als werkzoekende ingeschreven bij de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI). Deze inschrijving diende uiterlijk op 30 september 2001 door gedaagde te worden verlengd. Blijkens informatie van de CWI kon gedaagde de inschrijving schriftelijk laten verlengen.
2.3. Op 3 september 2001 heeft gedaagde een zogeheten kwalificerende intake gehad door een medewerker van de CWI, waarbij is geconcludeerd dat voor gedaagde ter zake van de terugkeer op de arbeidsmarkt beperkingen en knelpunten gelden en dat er vooralsnog geen arbeidsmarktinstrument inzetbaar was. Gedaagde is daarbij ingedeeld in fase 4.
2.4. Op de werkbriefjes, betrekking hebbende op de periode 3 september 2001 tot en met 23 december 2001, heeft gedaagde aangegeven te zijn geregistreerd bij de CWI, en wel tot 31 december 2001. Op het werkbriefje, betrekking hebbende op de periode 24 december 2001 tot en met 20 januari 2002 heeft gedaagde aangegeven niet meer bij de CWI te zijn geregistreerd als werkzoekende. Uit informatie van de CWI is gebleken dat gedaagde wegens het verlopen zijn van de inschrijving per 8 oktober 2001 is uitgeschreven. Desgevraagd heeft gedaagde op 13 februari 2002 te kennen gegeven dat hij dacht dat zijn inschrijving bij de CWI automatisch zou worden verlengd en dat hij meende dat hij na 31 december 2001 niet meer bij het CWI behoefde te zijn ingeschreven.
2.5. Bij besluit van 14 februari 2002 heeft appellant bij wijze van maatregel gedaagdes WW-uitkering met ingang van
1 oktober 2001 gedurende 130 dagen verlaagd met 20%, overwegende dat gedaagde niet heeft voldaan aan de verplichting de registratie als werkzoekende bij de CWI te laten verlengen, neergelegd in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW. Het bezwaar van gedaagde tegen dit besluit is door appellant bij besluit van 11 juli 2002 ongegrond verklaard.
2.6. Gedaagde heeft tegen het besluit van 11 juli 2002 beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij besluit van 5 september 2002 heeft appellant de maatregel gewijzigd, in dier voege dat de opgelegde korting is gematigd tot 10%, overwegende dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
3. De rechtbank heeft, met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het beroep tegen het besluit van 11 juli 2002 mede gericht geacht tegen het besluit van 5 september 2002. Zij heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen de besluiten van 11 juli 2002 en 5 september 2002 gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat appellant opnieuw op het bezwaar van gedaagde dient te beslissen met inachtneming van haar uitspraak. Naar aanleiding van de in beroep aangevoerde grieven heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat er in de voorliggende situatie geen sprake is van het ontbreken van iedere vorm van verwijtbaarheid, maar dat, gelet op de ernst van de gedraging en de mate waarin gedaagde de gedraging verweten kon worden, appellant had dienen te volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, welke bevoegdheid appellant, gelet op artikel 27, vijfde lid, van de WW toekomt. Zij heeft daartoe overwogen dat appellant in het voorliggende geval van zijn beleid ter zake van de toepassing van de bevoegdheid om met een schriftelijke waarschuwing te volstaan, welk beleid is neergelegd in het Besluit waarschuwing, had dienen af te wijken omdat toepassing van dat beleid in het specifieke geval van gedaagde gevolgen zou hebben die wegens de bijzondere omstandigheden van het geval onevenredig zouden zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
4. Appellant heeft het hoger beroep beperkt tot het oordeel van de rechtbank over het besluit van 5 september 2002 en hij heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in het voorliggende geval had dienen te worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing. In reactie op het oordeel van de rechtbank heeft appellant gesteld dat er geen sprake is van onevenredigheid tussen de overtreding en de bij het besluit van 5 september 2002 opgelegde maatregel.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat, anders dan door gedaagde in eerste aanleg is aangevoerd, zich in het voorliggende geval niet de situatie voordoet dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, in welke situatie ingevolge artikel 24, vierde lid, van de WW moet worden afgezien van het opleggen van een maatregel, dan wel -in verbinding met artikel 27, vijfde lid, van de WW- van het geven van een schriftelijke waarschuwing.
5.2. Voorts is de Raad met appellant van oordeel dat de grief van gedaagde in eerste aanleg, inhoudende dat appellant in zijn geval had dienen te volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, niet kan slagen.
5.2.1. De Raad is van oordeel dat het in de bijlage bij het Besluit waarschuwing neergelegde beleid, hetwelk er -voor zover hier van belang- op neerkomt dat wordt afgezien van het opleggen van een maatregel en wordt volstaan met het geven van een waarschuwing mits het tijdstip waarop de betrokkene zich had moeten laten registreren bij de CWI dan wel de registratie bij de CWI had moeten laten verlengen met niet meer dan 14 kalenderdagen is overschreden, niet onredelijk is te achten. De Raad vindt voor dit oordeel steun in het gegeven dat ook de wetgever, in het Maatregelenbesluit Tica, de duur van de overtreding bepalend acht voor de op te leggen maatregel. Vervolgens stelt de Raad vast dat in het voorliggende geval in overeenstemming met het beleid is beslist, nu het in dat beleid aangegeven tijdstip in het geval van gedaagde met meer dan 14 kalenderdagen is overschreden, namelijk met 130 kalenderdagen.
5.2.2. De Raad ziet tenslotte, anders dan de rechtbank, geen bijzondere omstandigheden die maken dat appellant in het geval van gedaagde van bedoeld beleid had moeten afwijken. De omstandigheden waarop gedaagde zich heeft beroepen, dienen naar het oordeel van de Raad in aanmerking te worden genomen bij de vraag of sprake is van een verminderde mate van verwijtbaarheid. Nu gedaagde bij verweer in hoger beroep heeft gesteld het standpunt van de rechtbank te delen dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid, oordeelt de Raad dat er op dit punt tussen partijen geen geschil meer bestaat.
5.3. Op grond van hetgeen in 5.2.1 en 5.2.2 is overwogen is de Raad van oordeel dat het hoger beroep doel treft, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden vernietigd.
6. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad derhalve het beroep tegen het besluit van 5 september 2002 ongegrond verklaren.
7. De Raad ziet geen aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 5 september 2002 gegrond is verklaard en dat besluit is vernietigd;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 5 september 2002 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2005.