03/2000 WAO + 03/3688 ZW + 04/190 WAO
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. A.J. Crombag, advocaat te Geleen, bij drie afzonderlijke beroepschriften (met bijlagen) hoger beroep ingesteld tegen drie op respectievelijk 12 maart 2003, 18 juni 2003 en 4 december 2003 door de rechtbank Maastricht tussen partijen gegeven uitspraken (reg.nrs. AWB 02/718 WAO, AWB 02/1480 ZW en AWB 02/1758 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft in alle zaken een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 6 april 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A.J. Crombag, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. R.G. Willems-Cremers, werkzaam bij het Uwv.
Appellante is na een tienjarig dienstverband bij Medtronic vanwege verplaatsing van het bedrijf ontslagen. Twee weken na haar ontslag is zij als productiemedewerkster gaan werken bij de firma Hymec. Dit dienstverband is per 17 juni 2000 geëindigd. Zij meldde zich op 13 januari 2000 ziek vanwege psychische klachten. Na de voorgeschreven wachttijd van
52 weken kende gedaagde appellante met ingang van 11 januari 2001 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Een half jaar later heeft een herbeoordeling plaatsgevonden, waarbij appellante is gezien door de verzekeringsarts
M. Spuijbroek. Blijkens haar rapport van 25 juni 2001 was Spuijbroek van mening dat de psychische situatie van appellante was verbeterd en dat zij beduidend meer psychische stabiliteit en draagkracht had in vergelijking met de beoordeling bij het einde van de wachttijd. Spuijbroek heeft een belastbaarheidsprofiel opgesteld en daarbij aangegeven dat appellante beperkt is voor tijdsdruk (geen jaag/accoordwerk), voor dwingend tempo (als er een kwaliteitsproduct geleverd moet worden) en voor conflicterende functie-eisen (hoge kwaliteitseisen dienen vermeden te worden).
De arbeidsdeskundige W. van Hoof heeft blijkens zijn rapport van 16 augustus 2001 een aantal functies geselecteerd en daarvan de functies samensteller metaal, naaister-stikster meubelkleding en samensteller elektronische producten aan de schatting ten grondslag gelegd. Het loon van de mediane functie, afgezet tegen het maatmaninkomen levert volgens de arbeidsdeskundige een verlies aan verdiencapaciteit op van 1,6%.
Gedaagde heeft dienovereenkomstig bij besluit van 30 augustus 2001 de WAO-uitkering met ingang van 23 oktober 2001 ingetrokken. In de bezwaarfase is appellante gezien door bezwaarverzekeringsarts J. Jonker, die appellante heeft laten onderzoeken door de psychiater H.J.Th.M. Corstens. In zijn rapport van 30 januari 2002 heeft Corstens aangegeven dat er ten tijde van zijn onderzoek sprake is van een persoonlijkheidsstoornis met dwangmatige en ontwijkende trekken. De bij de ziekmelding bestaande depressie is volgens Corstens grotendeels verdwenen en hij acht appellante volledig belastbaar voor loonvormende arbeid. Corstens ziet wel beperkingen die voortkomen uit appellantes persoonlijkheidsstoornis, die reeds voor de ziekmelding bestond. Die beperkingen bestaan hieruit, dat appellante in haar werk niet teveel intermenselijke druk ervaart, dat zij heldere en duidelijk afgebakende taken heeft, dat te grote werkdruk te belastend is, maar dat zij wel geschikt is om aan het productieproces deel te nemen. Blijkens haar rapport van 4 maart 2002 kan Jonker zich vinden in het rapport van Corstens en in de door hem aangegeven beperkingen. Jonker heeft in haar rapport gemotiveerd aangegeven dat en waarom alle geselecteerde functies binnen de belastbaarheid van appellante vallen, waarbij zij heeft opgemerkt dat de aan de schatting ten grondslag liggende functie naaister-stikster meubelkleding geen overschrijding laat zien.
Bij besluit van 4 april 2002 (bestreden besluit 1) heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van
30 augustus 2001 ongegrond verklaard.
Appellante, die sedert 23 oktober 2001 een uitkering krachtens de Werkloosheidswet ontving, heeft zich met ingang van
7 februari 2002 ziek gemeld. Zij is op 20 juni 2002 gezien door de verzekeringsarts T.J.W. Jansen, die blijkens zijn rapport van die datum heeft geconcludeerd dat er tussen 7 februari 2002 en de datum van zijn onderzoek geen periode van 4 weken is aan te wijzen waarin appellante op medische gronden toegenomen beperkt is geweest. Tevens heeft hij appellante met ingang van 21 juni 2002 hersteld verklaard in het kader van de Ziektewet (ZW), waarbij de periode voorafgaand aan 21 juni 2002 op zorgvuldigheidsgronden wel is geaccepteerd.
Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 21 juni 2002 met ingang van die datum uitkering van ziekengeld geweigerd en bij besluit van 25 juni 2002 uitkering krachtens de WAO. Appellante heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt.
In de bezwaarprocedures is appellante op 26 augustus 2002 en 15 oktober 2002 gezien door bezwaarverzekeringsarts Jonker, die de door de verzekeringsarts getrokken conclusies dat appellante op 21 juni 2002 geschikt was voor de maatgevende arbeid en dat er geen periode van tenminste vier weken is geweest in het tijdvak van 7 februari 2002 tot 20 juni 2002 waarin appellante toegenomen beperkt is geweest heeft onderschreven. Jonker heeft overwogen dat het aannemelijk is dat appellante eind januari/begin februari 2002 korte tijd meer geëmotioneerd is geweest, als gevolg van het psychiatrisch onderzoek dat zij op 29 januari 2002 heeft ondergaan en het bijwonen van de groepsbijeenkomsten van het bemiddelings- bureau Alexander Kalder, maar dat deze periode zeker niet meer dan vier weken heeft geduurd.
Gedaagde heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 juni 2002 bij besluit van 29 augustus 2002 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Het bezwaar van appellante tegen besluit van 25 juni 2002 heeft gedaagde bij besluit van
17 oktober 2002 (bestreden besluit 3) eveneens ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft de beroepen tegen bestreden besluiten 1, 2 en 3 bij de aangevallen uitspraken van respectievelijk
12 maart 2003, 18 juni 2003 en 4 december 2003 ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante haar in beroep ingenomen standpunt herhaald dat zij niet kan werken.
De Raad overweegt als volgt.
Ten aanzien van bestreden besluit 1.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat onvoldoende aanleiding bestaat om te twijfelen aan de aan bestreden besluit 1 ten grondslag liggende medische beoordeling. De bezwaarverzekeringsarts heeft appellante laten onderzoeken door psychiater Corstens, die appellante volledig belastbaar achtte voor loonvormende arbeid. De door hem aangegeven beperkingen, die uit de reeds voor de ziekmelding bestaande persoonlijkheidsstoornis voortkomen, zijn door de bezwaarverzekeringsarts Jonker overgenomen en verwerkt in het belastbaarheidspatroon. Dat voor appellante meer beperkingen zouden gelden tot het verrichten van arbeid is niet aannemelijk gemaakt. Appellante heeft in beroep en hoger beroep weliswaar diverse medische stukken in geding gebracht, maar deze medische stukken bevatten informatie die eerder bekend was en die door de (bezwaar)verzekeringsarts is gewogen bij de vaststelling van het belastbaarheidspatroon. Zeer expliciet heeft appellante zich nog beroepen op een brief van haar huisarts van 10 november 2002, waarin deze de stelling heeft ingenomen dat appellante zeker 80 tot 100% arbeidsongeschikt is, en op het feit dat appellante psychisch niet opgewassen was tegen de deelname aan een reïntegratieproject, zoals zou blijken uit de rapportage van Alexander Calder Arbeidsintegratie B.V.
Met de bezwaarverzekeringsarts stelt de Raad zich op het standpunt dat aan de stellingname van de huisarts niet het gewicht kan worden toegekend dat appellante daaraan toegekend wenst te zien, nu de huisarts zijn stelling onvoldoende heeft onderbouwd door slechts een diagnose te noemen. De rapportage van Alexander Calder Arbeidsintegratie B.V. vormt naar het oordeel van de Raad evenmin voldoende onderbouwing voor het standpunt van appellante dat zij op 23 oktober 2001 meer beperkt was dan is aangenomen door gedaagde. Uit de betreffende rapportage kan worden opgemaakt dat het appellante begin februari 2002 te veel is geworden, hetgeen ook niet wordt ontkend door de bezwaarverzekeringsarts, maar dit zegt niets over haar situatie op 23 oktober 2001.
Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante de onafhankelijkheid van Corstens in twijfel getrokken. De Raad ziet echter niet in dat het enkele feit dat een specialist op verzoek van een bezwaarverzekeringsarts appellante heeft onderzocht maakt dat hij niet tot een onafhankelijk oordeel is gekomen, zodat ook deze grief niet kan slagen.
Met inachtneming van de door de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid moet appellante op 23 oktober 2001 in staat worden geacht de gangbare arbeid, zoals die is geselecteerd door de arbeidsdeskundige te verrichten. De door de bezwaarverzeke-ringsarts gegeven motivering waarom deze functies qua belasting blijven binnen de voor appellante geldende belastbaarheid acht de Raad voldoende adequaat.
Voorgaande overwegingen brengen de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep tegen de uitspraak van 12 maart 2003 (reg.nr. AWB 02/718 WAO) niet slaagt en dat die uitspraak moet worden bevestigd.
Ten aanzien van bestreden besluit 2.
Aan bestreden besluit 2 ligt het standpunt ten grondslag dat appellante gedurende korte tijd vanaf haar ziekmelding met ingang van 7 februari 2002 ongeschikt was tot het verrichten van ‘haar arbeid’ en dat aan haar op grond van zorgvuldigheid ziekengeld is betaald tot 21 juni 2002.
De Raad kan zich volledig vinden in de overwegingen van de rechtbank en maakt die tot de zijne, waarbij nog wordt opgemerkt dat ingevolge inmiddels vaste jurisprudentie van de Raad het niet ongeschikt zijn tot het verrichten van één van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voldoende is om recht op ziekengeld te ontzeggen.
Dit betekent dat ook de uitspraak van 18 juni 2003 (AWB 02/1480 ZW) moet worden bevestigd.
Ten aanzien van bestreden besluit 3.
Bestreden besluit 3 berust eveneens op het standpunt dat appellante gedurende korte tijd vanaf haar ziekmelding met ingang 7 februari 2002 ongeschikt was tot het verrichten van de gangbare arbeid, die aan de schatting per 23 oktober 2001 ten grondslag heeft gelegen, maar dat deze ongeschiktheid zeker geen vier weken heeft geduurd.
De Raad kan zich ook met betrekking tot dit besluit volledig vinden in het oordeel van de rechtbank en verenigt zich daarmee.
De uitspraak van 4 december 2003 (AWB 02/1758 WAO) komt eveneens voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2005.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.