[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 2 oktober 2002, hierna: het bestreden besluit, is door gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 oktober 2001, voor zover daarbij de aan appellant toegekende uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%, over het jaar 2000 wegens inkomsten uit arbeid wordt uitbetaald als ware appellant 45-55% arbeidsongeschikt.
De rechtbank Zutphen heeft bij uitspraak van 26 juni 2003, nummer 02/1429 WAZ, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. G. van Leeuwen, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 6 oktober 2003 heeft mr. Van Leeuwen, voornoemd, de gronden van het hoger beroep nader aangevuld. Gedaagde heeft desgevraagd daarop gereageerd en nadien nog vragen beantwoord en nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 april 2005, waar appellant en zijn gemachtigde, met schriftelijk bericht, niet zijn verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. M.W.A. Blind, werkzaam bij het Uwv.
Appellant, laatstelijk werkzaam als directeur-grootaandeelhouder bij een cosmeticabedrijf, is op 3 november 1998 uitgevallen ten gevolge van hiel- en sprongbeenklachten rechts na een val. Met ingang van 2 november 1999 is aan hem een uitkering ingevolge de WAZ toegekend, aanvankelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% en nadien gecorrigeerd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Omdat appellant bij toekenning van de arbeidsongeschiktheidsuitkering al weer grotendeels werkte en daaruit inkomsten uit arbeid genoten heeft gedaagde bij het besluit van 23 oktober 2001 toepassing gegeven aan de anticumulatiebepaling van artikel 58 van de WAZ en de arbeidsongeschiktheids-uitkering slechts gedeeltelijk uitbetaald.
Voor de berekening van de korting voor het jaar 2000 is gedaagde daarbij blijkens het arbeidskundig rapport van 12 september 2001 van de bezwaararbeidsdeskundige P.M.J.W.M. Willemse uitgegaan van een maatmaninkomen op 1 januari 2001 van f 75.566,- bruto per jaar. Voor de bepaling van de inkomsten uit arbeid heeft voornoemde arbeidsdeskundige als uitgangspunt het fiscale loon van 2000 ten bedrage van f 73.471,- genomen en na aftrek van de aan appellant over dat jaar door gedaagde verstrekte WAZ-uitkering ad f 26.432,- en een uitkering ingevolge een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering ad f 12.881,- de inkomsten uit arbeid vastgesteld op f 34.158,-. Vergelijking van het maatmaninkomen van f 75.566,- met de inkomsten uit arbeid ad f 34.158,- resulteert in een fictieve mate van arbeidsongeschiktheid van 54,8% en in uitbetaling van de WAZ-uitkering als ware appellant 45-55% arbeidsongeschikt.
Het bezwaar tegen het besluit van 23 oktober 2001 is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het beroep tegen het bestreden besluit is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
In hoger beroep zijn namens appellant de navolgende grieven naar voren gebracht. Evenals in de procedure in eerste aanleg is aangevoerd dat gedaagde bij de aftrek van de WAZ-uitkering en de uitkering van de particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering van het fiscale loon ten onrechte is uitgegaan van de eerdervermelde bedragen en geen rekening heeft gehouden met noodzakelijke correcties daarop, met name in verband met aan appellant over 2000 nog toekomende vakantietoeslag over de periode van 1 mei tot en met 31 december 2000, welke vakantietoeslag door gedaagde eerst in 2001 betaalbaar is gesteld. De tweede grief houdt in dat de bezwaararbeidsdeskundige Willemse bij de anticumulatie het maatmaninkomen exclusief overhevelingstoeslag en het fiscale salaris inclusief overhevelingstoeslag heeft gehanteerd. Bij een berekening aan de hand van wel met elkaar vergelijkbare waarden over het jaar 2000 komt het fictieve arbeidsongeschiktheidspercentage volgens appellant uit op de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55-65 %.
Gedaagde heeft daartegen gemotiveerd verweer gevoerd.
De Raad beperkt zich tot deze geschilpunten en overweegt het volgende.
De Raad is, gelijk de rechtbank, van oordeel dat de eerste grief geen doel treft en verenigt zich in zoverre volledig met de overwegingen die de rechtbank daaraan in de aangevallen uitspraak heeft gewijd. Hetgeen daartegen in hoger beroep is aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
De tweede grief slaagt. De Raad stelt vast en de gemachtigde van gedaagde heeft ter zitting ook erkend dat de bezwaararbeidsdeskundige bij de indexering van het maatmaninkomen is uitgegaan van het door de arbeidsdeskundige Kuipers in diens rapport van 8 december 1999 op f 72.000,- vastgestelde maatmaninkomen exclusief overhevelingstoeslag. Bij de vaststelling van inkomsten uit arbeid heeft de bezwaararbeidsdeskundige evenwel als uitgangspunt genomen het fiscale loon ad f 73.471,- inclusief overhevelingstoeslag en aldus niet met elkaar vergelijkbare cijfers gehanteerd. Vaststelling van de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid aan de hand van wel vergelijkbare cijfers inzake maatmaninkomen en inkomsten uit arbeid resulteert in een uitbetaling van de uitkering ingevolge de WAZ als ware appellant 55-65% arbeidsongeschikt.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep in zoverre doel treft en dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit mitsdien voor vernietiging in aanmerking komen. Gedaagde dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Appellant heeft op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht gedaagde te veroordelen in de schade aan de kant van appellant, welke schade overigens niet nader is toegelicht. Dienaangaande is de Raad van oordeel dat dit verzoek thans niet voor toewijzing in aanmerking komt, omdat de Raad, gezien het vorenstaande, onvoldoende inzicht heeft in de vraag of er schade wordt geleden en zo ja, welke omvang deze schade heeft. Wel zal gedaagde indien hij een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen, bij de voorbereiding van dat besluit tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
Tot slot acht de Raad termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het betaalde griffierecht van € 82,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.