ECLI:NL:CRVB:2005:AT6873

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/64 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een aanvraag voor periodieke uitkering op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 mei 2005 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag voor een periodieke uitkering op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (WUV). Eiser, geboren in 1932, had in april 2002 een aanvraag ingediend bij de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarin hij stelde dat zijn ervaringen als kind tijdens de Tweede Wereldoorlog hem recht gaven op een uitkering. Hij verwees naar de verzetsactiviteiten van zijn vader, waarbij hij als kind betrokken was, en de huiszoekingen die door de Duitse bezetter zijn uitgevoerd.

De verweerster, de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, heeft de aanvraag op 18 oktober 2002 afgewezen. De Raad oordeelde dat de omstandigheden waaronder eiser had geleefd niet voldoende uitzonderlijk waren om hem gelijk te stellen met een vervolgde. De Raad baseerde zich op onderzoek van de Stichting 1940-1945, waaruit bleek dat de vader van eiser slechts tijdelijk onderduikers had geholpen. De Raad concludeerde dat de ervaringen van eiser niet wezenlijk verschilden van die van andere kinderen in vergelijkbare situaties.

De Centrale Raad van Beroep heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, waarbij het de opvatting van de verweerster volgde dat er geen sprake was van een klaarblijkelijke hardheid die gelijkstelling met een vervolgde rechtvaardigde. De Raad benadrukte dat eiser gedurende de oorlog in staat was om een normaal leven te leiden, wat zijn claim verder ondermijnde. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J.C.F. Talman als voorzitter, en de beslissing werd openbaar uitgesproken.

Uitspraak

04/64 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 26 november 2003, kenmerk JZ/R60/2003/0932, heeft verweerster ten aanzien van eiser uitvoering gegeven aan de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet.
Namens eiser is tegen dit besluit beroep ingesteld door mr. L. Rijpkema, advocaat te Groningen. In het beroepschrift is aangegeven waarom eiser zich niet met het bestreden besluit kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 14 april 2005. Aldaar is eiser in persoon verschenen, bijgestaan door
mr. L. Rijpkema voornoemd en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door drs. T.N.L.C. van Wickevoort Crommelin, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Eiser, die is geboren [in] 1932, heeft in april 2002 bij verweerster een aanvraag ingediend om - voor zover nog van belang - met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering. In dat verband heeft eiser gewezen op hetgeen hij als kind heeft ervaren in verband met verzetsactiviteiten van zijn vader. Tot deze activiteiten heeft, naar eiser stelt, behoord het geven van onderdak en andere hulp (persoonsbewijzen, distributiebonnen) aan meerdere onderduikers. Eiser is in en buitenshuis behulpzaam geweest bij de verzetsactiviteiten van zijn vader. In dat verband heeft eiser onder meer er op gewezen dat door de Duitse bezetter een tweetal huiszoekingen is gehouden, waarbij eiser als afleiding met zijn spoortrein moest gaan spelen op de toegang tot de schuilplek. Begin 1944 werd eiser ziek en is hij in het ziekenhuis opgenomen met een blindedarm- en buikvliesontsteking, maar hij werd naar eigen opgave door zijn vader vroegtijdig naar huis gehaald uit angst dat hij zou gaan praten.
Bij besluit van 18 oktober 2002 heeft verweerster de aanvraag van eiser afgewezen. Verweerster heeft geoordeeld dat de omstandigheden waaronder eiser tijdens de oorlogsjaren heeft geleefd, geen aanleiding geven om hem met de vervolgde gelijk te stellen. Verweerster heeft zich daarbij gebaseerd op door de Stichting 1940-1945 in het kader van een door eiser ingediende aanvraag op grond van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 verricht onderzoek, waaruit naar voren is gekomen dat de vader van eiser twee personen afzonderlijk van elkaar gedurende een korte periode onderduik heeft verschaft. Dit standpunt is na gemaakt bezwaar bij het thans bestreden besluit gehandhaafd.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet, voor zover van belang, kan verweerster de persoon die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde die met vervolging overeenkomst vertonen, gelijkstellen met de vervolgde, indien het niet toepassen van de Wet ten aanzien van deze persoon een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Verweerster heeft het standpunt ingenomen dat de ervaringen van eiser niet tot gelijkstelling met de vervolgde kunnen leiden, omdat de omstandigheden waaronder eiser tijdens de bezetting heeft geleefd zich niet duidelijk ongunstig onderscheiden van die van andere kinderen van wie de ouders gedurende een betrekkelijk korte periode hulp aan onderduikers verschaften. Het meemaken van huiszoekingen en het herbergen van onderduikers gedurende een betrekkelijk korte periode acht verweerster zonder andere omstandigheden niet zodanig uitzonderlijk dat dit met vervolging op één lijn is te stellen.
De Raad kan verweerster in deze opvatting volgen. Hierbij acht de Raad bepalend dat niet is gebleken dat de Duitse bezetter jegens eisers vader of jegens eiser handelingen of maatregelen zou hebben overwogen in verband met hun verzetsactiviteiten en dat ook overigens niet is gebleken van gebeurtenissen die enigermate kunnen objectiveren dat eiser heeft geleefd onder psychisch belastende omstandigheden uit vrees te worden vervolgd. De Raad ziet daartoe op de omstandigheid dat eiser gedurende de gehele bezetting deel heeft kunnen nemen aan het normale leven, blijkend onder meer uit het feit dat hij normaal naar school heeft kunnen gaan en in het ziekenhuis is verpleegd toen daartoe aanleiding was. Het meemaken van twee huiszoekingen onder de omstandigheden als door eiser geschetst, alsmede het leven in een huis waar zich hooguit gedurende enkele maanden onderduikers bevonden, kunnen op zich zelf ook naar het oordeel van de Raad geen aanspraak geven op gelijkstelling.
Dit betekent dat het beroep van eiser ongegrond verklaard moet worden.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2005.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.