[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 29 april 2004, kenmerk JZ/B70/2004, ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogs-slachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft mr. J.C. van Berkel, advocaat te Heerlen, namens eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het aanvullend beroepschrift, met bijlagen, is uiteengezet waarom eiser zich niet met het bestreden besluit kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 14 april 2005, waar voor eiser is verschenen mr. Van Berkel, voornoemd. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. T.N.L.C. van Wickevoort Crommelin.
Eiser, geboren in 1925, heeft in januari 2002 een aanvraag ingediend om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en om toekenning van een periodieke uitkering, een toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet alsmede diverse voor-zieningen. Hij heeft zijn aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten, die hij toeschrijft aan diverse gebeurtenissen in de tweede wereldoorlog, waaronder zijn tewerkstelling bij de Nederlandse Arbeidsdienst (NAD) en de Duitse Dienstpost alsmede zijn arrestatie en de daarop volgende gevangenschap in Maastricht, de internering in Kamp Amersfoort en zijn verblijf in de gevangenis te Utrecht.
Bij besluit van 3 juni 2003, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, is erkend dat eiser is getroffen door oorlogsgeweld op grond van het feit dat hij door de Duitsers werd opgepakt bij een razzia en betrokken is geweest bij een treinbeschieting op 18 november 1944. Wat betreft de andere door eiser genoemde gebeurtenissen was verweerster van mening dat deze ofwel onvoldoende aannemelijk zijn geworden, dan wel dat niet gesproken kan worden van een maatregel in de zin van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet. De in aanmerking te nemen gebeurtenissen hebben volgens verweerster niet tot blijvende invaliditeit geleid.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen namens eiser in beroep is aangevoerd, in rechte stand kan houden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet wordt voor de toepassing van de Wet onder burger-oorlogs- slachtoffer verstaan degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 als burger lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen door of in verband met handelingen of maatregelen welke door of namens de vijandelijke bezettende machten tegen hem werden gericht, tengevolge van welk letsel hij blijvend invalide is geworden. Gelet hierop dient allereerst te worden vastgesteld of er ten aanzien van eiser sprake is geweest van meer handelingen of maatregelen in vorenbedoelde zin, dan verweerster bij het bestreden besluit heeft aanvaard.
Niet in geschil is dat eiser, gelet op zijn geboortejaar, in het kader van de zogenoemde jaarklassenacties, is opgeroepen voor verplichte dienstneming bij de NAD en van begin juni tot medio december 1943 werkzaam is geweest in de Pieterberg te Westerbork.
In zijn uitspraak van 16 oktober 2003, LJN AN9469, heeft de Raad geoordeeld dat de in dat geding aan de orde zijnde tewerkstelling bij de NAD gedurende de periode van januari 1944 tot juli 1944 het vervullen van een sociale dienstplicht betrof en niet viel aan te merken als een calamiteit in de zin van de Wet, omdat deze niet het gevolg was van een maatregel van de vijandelijke bezettende macht in de betekenis die artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet aan een dergelijke maatregel geeft. De Raad ziet geen aanleiding met betrekking tot eisers werkzaamheden bij de NAD - eiser werd volgens zijn verklaring ingezet bij de landontginning en het rooien van aardappels - anders te oordelen, nu niet is gebleken dat de omstandigheden waaronder eiser zijn werk in het kamp Pieterberg te Westerbork heeft verricht wezenlijk afwijken van de situatie die aan de orde was in ’s Raads uitspraak van 16 oktober 2003. Zulks blijkt ook niet uit het in dit verband door eiser genoemde besluit van 7 juli 2003 van het International Organization Migration (IOM) tot toekenning aan hem van een compensatiebedrag wegens het verrichten van dwangarbeid, reeds omdat de betrokken aanvraag geen betrekking had op het werk bij de NAD, noch overigens op het hierna te noemen werk bij de Duitse Dienstpost.
Uit de inmiddels voorhanden zijnde gegevens is niet gebleken dat de werkzaamheden die eiser in december 1943 is gaan verrichten bij de Duitse Dienstpost een verplicht karakter hadden, zodat verweerster zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ook deze werkzaamheden niet een gevolg waren van een maatregel van de vijandelijke bezettende macht als vorenbedoeld.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in februari 1994 is gearresteerd op verdenking van het stelen van postpaketten bij de Duitse Dienstpost en dat hij om die reden achtereenvolgens enige tijd gevangen heeft gezeten in Maastricht, daarna tot juli 1944 in Kamp Amersfoort heeft gezeten en vervolgens kortdurend in de gevangenis te Utrecht.
Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser een commuun delict heeft begaan, en dat de daarop gevolgde maatregelen daarom niet onder de noemer van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet kunnen worden gebracht. Dit standpunt wordt door de Raad onderschreven. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat er geen begin van bewijs is voor de stelling van eiser dat deze diefstal - het ging volgens eiser om een overhemd en twee pakjes sigaretten - werd gepleegd teneinde de betrokken goederen bij een onderduiker te kunnen afleveren.
Gelet op het vorenstaande, en in aanmerking genomen dat eiser het standpunt van verweerster dat de overige door hem bij zijn aanvraag genoemde gebeurtenissen niet als oorlogscalamiteit in de zin van de Wet kunnen worden aanvaard niet langer betwist, heeft verweerster in het bestreden besluit op goede gronden alleen het feit dat eiser door de Duitsers werd opgepakt bij een razzia en het feit dat hij betrokken is geweest bij een treinbeschieting op 18 november 1944 als relevante oorlogscalamiteiten aanvaard.
Eiser heeft voorts in beroep aangevoerd dat, ook wanneer uitgegaan wordt van voormelde door verweerster aanvaarde gebeurtenissen, toch sprake is van daaruit voortkomend tot invaliditeit leidend geestelijk letsel.
Het standpunt van verweerster dat de aanvaarde gebeurtenissen niet hebben geleid tot blijvende invaliditeit vanwege geestelijk letsel is in overeenstemming met de adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs, welke berusten op een rapport van onderzoek van eiser op 19 maart 2003 door de arts J.H. Husken. Uit genoemd rapport komt naar voren dat er bij eiser sprake is geweest van een eenmalige depressieve stoornis, die praktisch volledig in remissie is, dat er voorts sprake is van een niet causaal te achten persoonlijkheidsstoornis en verder dat er niet zodanige door causale ziekten of gebreken veroorzaakte beperkingen zijn, dat gesproken kan worden van invaliditeit in de zin van de Wet.
De Raad acht het bestreden besluit op grond van deze adviezen deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. In de voorhanden medische gegevens heeft de Raad geen aanknopingspunt gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het door verweerster, in het spoor van haar geneeskundig adviseurs, op basis van die gegevens ingenomen standpunt dat geen sprake is van tot invaliditeit leidend geestelijk letsel tengevolge van de aanvaarde oorlogs-gebeurtenissen. Dat de depressie praktisch volledig in remissie is, wordt naar het oordeel van de Raad in het rapport van J.H. Husken en de daarop gebaseerde adviezen genoegzaam onderbouwd. Eiser heeft nog wel een sombere stemming, maar is daarvoor niet onder behandeling. Verder komt uit het rapport naar voren dat eisers persoonlijkheids-structuur, waardoor hij nerveuze klachten heeft, een gevolg is van constitutie, milieu en opvoedingsfactoren. In dit verband is voorts van belang dat, gezien eisers leeftijd tijdens de oorlog, het zogeheten SOT-beleid, waarop namens eiser een beroep is gedaan, op hem niet van toepassing is.
Het standpunt van verweerster dat voor het laten verrichten van een psychiatrische expertise geen aanleiding bestond, wordt dan ook door de Raad niet onjuist geacht. Nu eiser in beroep geen medische informatie heeft overgelegd die een ander licht op de zaak werpt, ziet de Raad geen aanleiding te voldoen aan het verzoek van eiser thans alsnog een dergelijke expertise te laten verrichten.
Naar het oordeel van de Raad heeft eiser zich in beroep terecht erover beklaagd dat de beslissing op bezwaar is genomen, voordat gegevens beschikbaar waren uit het toentertijd in bewerking zijnde archief van de Deutsche Dienstpost Niederlande. Nu deze gegevens inmiddels voorhanden zijn en eiser daarop genoegzaam heeft kunnen reageren, ziet de Raad in dit enkele gebrek geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit. Dit betekent dat het door eiser ingestelde beroep ongegrond moet worden verklaard.
Wel vindt de Raad hierin aanleiding verweerster op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de proceskosten van eiser met betrekking tot het indienen van het beroepschrift tot een bedrag van € 322,- aan kosten van rechtsbijstand. Voorts vindt de Raad hierin aanleiding met toepassing van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb te bepalen dat de Pensioen- en Uitkeringsraad aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 35,- vergoedt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond;
Veroordeelt verweerster in de proceskosten van eiser in beroep tot een bedrag van € 322,-, te betalen door de Pensioen- en Uitkeringsraad aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Pensioen- en Uitkeringsraad aan eiser het door hem in beroep betaalde griffierecht van € 35,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel- Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2005.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.