[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. A.W. van der Boom, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage, reg.nr. AWB 01/3126 WW, op
18 september 2002 gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 1 oktober 2004 heeft gedaagde desverzocht enige stukken aan de Raad toegezonden.
Bij brief van 1 november 2004 heeft appellante de Raad enige stukken doen toekomen, waaronder de beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, locatie Leiden, d.d. 5 maart 2003 waarbij het verzoek van appellante de arbeidsovereenkomst met [naam werkgever] te ontbinden, is afgewezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 17 november 2004, waar appellante met bericht niet is verschenen en waar gedaagde, vanwege de Raad opgeroepen om te verschijnen, zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Huijsmans, werkzaam bij het Uwv.
Na die behandeling heeft de Raad besloten het onderzoek te heropenen.
Partijen hebben desverzocht toestemming verleend verdere behandeling ter zitting achterwege te laten.
1.0 De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.0 Appellante was sinds 1989 als administratief medewerker werkzaam bij [naam werkgever] (hierna: de werkgever). Op
13 september 1999 is zij wegens ziekte uitgevallen voor haar werk. Na gedeeltelijke werkhervatting heeft zij eind april 2000 haar werk weer neergelegd. De verzekeringsarts heeft appellante per einde wachttijd geschikt geacht voor het eigen werk, zij het niet, althans niet zonder nadere afspraken, bij haar eigen werkgever. Appellante is niet meer teruggekeerd naar haar werk. Haar werkgever heeft vanaf 1 oktober 2000 geen loon meer betaald.
3.0 De aanvraag van appellante om per 1 oktober 2000 in aanmerking te komen voor een WW-uitkering heeft gedaagde bij besluit van 23 maart 2001 afgewezen. Daarbij is overwogen dat geen sprake is van een rechtsgeldig ontslag, omdat geen ontslagvergunning is afgegeven of ontbinding door de kantonrechter tot stand is gekomen. Bij het bestreden besluit van
24 juli 2001 heeft gedaagde het bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 23 maart 2001 herroepen. Thans stelt gedaagde zich op het standpunt dat appellante ingaande 1 oktober 2000 werkloos is geworden en recht heeft op WW-uitkering. Die uitkering wordt echter blijkens dat besluit tot 1 december 2000 geheel geweigerd op de grond dat appellante een benadelingshandeling heeft gepleegd, hierin bestaande dat zij heeft nagelaten haar werkgever aan te spreken ‘op een formele beëindiging van de dienstbetrekking in verband met mogelijke schadevergoeding waardoor de WW-uitkering op een later tijdstip zou ingaan. (artikel 24, zesde lid, juncto 16, derde lid, van de WW)’.
4.0 Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank in het midden gelaten of appellante wilde hervatten dan wel inzag dat daartoe geen reële mogelijkheid bestond, omdat het in beide gevallen in de rede had gelegen dat zij jegens de werkgever aanspraak had gemaakt op loondoorbetaling dan wel op schadevergoeding. Door te berusten in het voortduren van het dienstverband zonder loondoorbetaling heeft appellante afstand gedaan van ten minste het loon over de voor de werkgever geldende opzegtermijn gelijk aan twee maanden.
5.0 Namens appellante is in hoger beroep betoogd dat van een benadelingshandeling geen sprake kan zijn. Terugkeer bij de eigen werkgever was niet mogelijk en na 1 oktober 2000 had zij geen recht meer op doorbetaling van loon. Zij heeft derhalve geen loonaanspraken prijsgegeven. Verder wijst zij erop dat de arbeidsovereenkomst niet is geëindigd, zodat evenmin aanspraak op een fictieve opzegtermijn bestaat en zij geen aanspraak op loon over de fictieve opzegtermijn heeft prijsgegeven.
6.0 De Raad overweegt als volgt.
6.1. Gelet op de toelichting van gedaagde ter zitting begrijpt de Raad het standpunt van gedaagde aldus dat appellante alleen wordt verweten dat zij heeft nagelaten de werkgever aan te spreken op een vergoeding gelijk aan het loon over de door de werkgever in acht te nemen opzegtermijn, dat wil zeggen tot 1 december 2000. In concreto richt het verwijt van gedaagde zich hierop dat appellante de kantonrechter had dienen te verzoeken om de arbeidsovereenkomst te ontbinden, bij welke gelegenheid zij een vergoeding had kunnen vragen gelijk aan het loon over de door de werkgever in acht te nemen (fictieve) opzegtermijn als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de WW. Door na te laten het ontbindingsverzoek in te dienen en bedoelde vergoeding te vragen heeft appellante volgens gedaagde een benadelingshandeling gepleegd als bedoeld in artikel 24, zesde lid, van de WW. Ingevolge artikel 7, eerste lid, onder c, van het Maatregelenbesluit wordt dat deel van de uitkering geweigerd dat niet tot uitbetaling zou komen indien appellante de bedoelde benadelingshandeling niet had gepleegd.
6.2. Het nalaten om zelf het einde van de arbeidsovereenkomst te bewerkstelligen kan naar het oordeel van de Raad in zijn algemeenheid niet als een benadelingshandeling worden gezien. Normaal gesproken wordt daardoor immers een beroep op de Werkloosheidsfondsen voorkomen. Blijkens het bestreden besluit zou gedaagde echter, indien de kantonrechter tot ontbinding was overgegaan, appellante niet verwijtbaar werkloos hebben geacht in de zin van artikel 24, tweede lid, onder b, van de WW. Het verwijt dat gedaagde appellante maakt, ziet er dus op dat zij die ontbinding had dienen te bewerkstelligen, uitsluitend met het oog op het vragen van een vergoeding over de fictieve opzegtermijn.
7.0. De vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden, beantwoordt de Raad, anders dan de rechtbank, ontkennend. Met betrekking tot de partijen verdeeld houdende geschilpunten heeft hij daartoe het volgende overwogen.
7.1. Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW stelt als een van de vereisten voor het ontstaan van werkloosheid dat de werknemer het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over zijn verloren arbeidsuren heeft verloren. Ingevolge het derde lid van dat artikel worden met het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld de inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking. Die inkomsten worden vervolgens toegerekend aan de in onderdeel a, b of c van dat artikellid genoemde perioden, waarvan het aanvangstijdstip is gerelateerd aan de in die onderdelen bedoelde datum van de beëindiging van de dienstbetrekking.
8.1. Gelet op tekst en strekking is de Raad van oordeel dat appellante zich terecht op het standpunt stelt dat artikel 16, derde lid, van de WW - en in het verlengde daarvan ook de benadelingshandeling van artikel 24, zesde lid, van de WW - alleen toepassing kan vinden indien de arbeidsovereenkomst is geëindigd. Daarvan is in casu geen sprake. Weliswaar heeft gedaagde ter zitting van de Raad nog betoogd dat daarvan per 1 oktober 2000 sprake was omdat appellante haar arbeid niet heeft hervat en de werkgever nadien geen loon meer heeft betaald. De Raad kan gedaagde daarin echter niet volgen, niet alleen omdat de gedingstukken voor die conclusie onvoldoende steun bieden, maar ook omdat dat standpunt geheel in tegenspraak is met de in rubriek I van deze uitspraak vermelde beschikking van 5 maart 2003.
8.2. Bij gebreke van een datum waarop de dienstbetrekking is geëindigd kan evenmin een datum worden vastgesteld waarop met toepassing van artikel 16, derde lid, van de WW de eerste werkloosheidsdag kan worden vastgesteld. De inkomsten dienen immers te worden toegerekend aan een periode waarvan de aanvang wordt bepaald door de in onderdeel a, b of c van dat artikellid genoemde wijze van beëindiging van de dienstbetrekking. De door gedaagde gehanteerde periode waarop de gestelde benadelingshandeling betrekking heeft, berust dan ook niet op de wet.
9.1. Appellante heeft ook nog gesteld dat zij geen benadelingshandeling heeft gepleegd omdat er in verband met het verstrijken van de in artikel 7:629, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek genoemde periode van 52 weken geen recht meer bestond op doorbetaling van loon. De Raad begrijpt dat betoog aldus dat, ook indien appellante wel een verzoek tot ontbinding zou hebben ingediend en dat door de kantonrechter zou zijn ingewilligd met veroordeling van de werkgever tot enige vergoeding, geen toepassing aan artikel 16, derde lid, van de WW kan worden gegeven, omdat van gelijkstelling van inkomsten op grond van dat artikellid met het recht op onverminderde doorbetaling van loon als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WW geen sprake kan zijn indien de werknemer geen loon zou hebben ontvangen als de dienstbetrekking door opzegging met inachtneming van de rechtens geldende termijn zou zijn geëindigd. In het verlengde daarvan moet dat ook gelden voor de gestelde benadelingshandeling van artikel 24, zesde lid.
9.2. De Raad deelt ook dat standpunt van appellante en heeft daartoe het volgende overwogen.
9.3. Bij het bestreden besluit heeft gedaagde aangenomen dat appellante op 1 oktober 2000 werkloos is geworden. Gedaagde stelt zich dus op het standpunt dat appellante per die datum geen recht heeft op onverminderde doorbetaling van het loon over de verloren arbeidsuren. Naar het oordeel van de Raad betekent dat in het onderhavige geval tevens dat geen sprake kan zijn van gelijkstelling van de inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking, nu die gelijkstelling is beperkt tot het bedrag aan loon waarop recht zou hebben bestaan indien de dienstbetrekking door opzegging met de rechtens geldende termijn zou zijn geëindigd. Van dat laatste is, als gezegd, vanaf
1 oktober 2000 geen sprake. Appellante stelt zich dan ook terecht op het standpunt geen loonaanspraken te hebben prijsgegeven.
10.1. Het vorenoverwogene betekent naar het oordeel van de Raad dat voor het toepassen van een maatregel op de grondslag van het bestreden besluit een wettelijke basis ontbreekt. Dat besluit komt derhalve in zoverre voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit geheel in stand is gelaten.
10.2. De Raad acht termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante terzake van aan haar verleende rechtsbijstand en wel tot een bedrag van € 644,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep, in totaal € 966,--.
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit voor zover betrekking hebbende op de toegepaste maatregel;
Veroordeelt gedaagde in de kosten van appellante ten bedrage van € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep van
€ 109,32 (f 60,-- en € 82,--) aan appellante vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen, als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2005.