ECLI:NL:CRVB:2005:AT8183

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/685 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinair ontslag van ambtenaar wegens plichtsverzuim en de rechtsmiddelen tegen vaststelling van plichtsverzuim

In deze zaak gaat het om een ambtenaar die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht. De appellant, die sinds 1972 werkzaam was bij het hoogheemraadschap, had vanaf mei 1999 ziekteverlof en was sinds december 2001 voorlopig vrijgesteld van werkzaamheden. In een brief van 21 mei 2002 werd hem meegedeeld dat hij plichtsverzuim had gepleegd door een vrouwelijke collega te benaderen, ondanks dat zij had aangegeven geen contact te willen. De brief bevatte ook een waarschuwing dat herhaling zou leiden tot ontslag. Appellant heeft op 8 augustus 2002 opnieuw contact gezocht met de collega, wat leidde tot disciplinair ontslag op 4 november 2002. Het bezwaar tegen dit ontslag werd ongegrond verklaard door de rechtbank.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de vaststelling van plichtsverzuim in de brief van 21 mei 2002 een publiekrechtelijke rechtshandeling is en dat appellant geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen deze vaststelling. De Raad stelt vast dat de brief voldoende duidelijk was, ook al ontbrak een bezwaarclausule. De Raad oordeelt dat het plichtsverzuim en de dienstopdracht in rechte onaantastbaar zijn, omdat appellant geen actie heeft ondernomen. De Raad bevestigt dat de opgelegde maatregel van disciplinair ontslag niet onevenredig is en dat appellant voldoende gelegenheid heeft gehad om zich te verantwoorden. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

04/685 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
Dijkgraaf en hoogheemraden van hoogheemraadschap de [naam hoogheemraadschap], gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 19 november 2003, nr. SBR 03/950, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagden is een verweerschrift (met bijlage) ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 mei 2005. Namens appellant zijn verschenen mr. Th. A. Velo, advocaat te Utrecht, en appellants echtgenote [naam echtgenote]. Gedaagden hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Schaap, advocaat te Zwolle, die zich liet bijstaan door R. Slier, werkzaam bij het hoogheemraadschap de [naam hoogheemraadschap].
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding relevante feiten omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het navolgende.
1.1. Appellant is sedert 1972 werkzaam geweest bij (de rechtsvoorganger van) het hoogheemraadschap. Appellant heeft vanaf mei 1999 ziekteverlof gehad en is na een hersteldverklaring vanaf 3 december 2001 voorlopig vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden.
1.2. Bij brief van 21 mei 2002 is appellant namens gedaagden meegedeeld, dat hij plichtsverzuim als bedoeld in artikel 8.1.1. van de Sectorale Arbeidsvoorwaardenregelingen Waterschapspersoneel (SAW) heeft gepleegd. Het plichtsverzuim bestond uit het op 21 mei 2002 trachten telefonisch contact te krijgen met zijn vrouwelijke collega A., terwijl A. appellant in mei 2001 schriftelijk (nadien gecorrigeerd in: bij brief van 26 juli 2000) had laten weten dat zij niet gediend was van zijn toenaderingspogingen. Gedaagden hebben appellant in de brief van 21 mei 2002 tevens gesommeerd A. op geen enkele wijze meer te benaderen. Daaraan is toegevoegd, dat overtreding van dit verbod beschouwd zal worden als herhaald plichtsverzuim en dat appellant dan ontslagen zal worden.
1.3. Op 8 augustus 2002 heeft appellant telefonisch contact met A. opgenomen. Nadat appellant in de gelegenheid was gesteld zich te verantwoorden is hem bij besluit van 29 oktober 2002, onder toepassing van artikel 8.1.2, eerste lid onder j, van de SAW met ingang van 4 november 2002 wegens plichtsverzuim disciplinair ontslag verleend. Bij het thans bestreden besluit van 18 maart 2003 is het bezwaar tegen het besluit van 29 oktober 2002 ongegrond verklaard.
1.4. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit in stand gelaten.
2. Gelet op hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
2.1. In verband met de uitvoerige grieven van appellant over de brief van 21 mei 2002 stelt de Raad vast dat appellant op het in die brief gestelde niet heeft gereageerd en daartegen geen rechtsmiddelen heeft aangewend.
2.1.1. In artikel 8.1.1 van de SAW is een omschrijving gegeven van het begrip plichtsverzuim en hierin is met zoveel woorden bepaald dat aan het zich schuldig maken aan plichtsverzuim het bijzondere rechtsgevolg verbonden kan worden van disciplinaire bestraffing. Onder verwijzing naar ’s Raads uitspraak van 17 maart 2005, LJN AT3554, overweegt de Raad dat de vaststelling in de brief van 21 mei 2002 dat appellant plichtsverzuim in de zin van artikel 8.1.1 van de SAW heeft gepleegd een beslissing is houdende een publiekrechtelijke rechtshandeling, derhalve een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Bij zodanige vaststelling is het rechtspositionele belang van de ambtenaar rechtstreeks betrokken, ook indien zoals in dit geval het bevoegde gezag geen straf oplegt.
2.1.2. Ook een aan een ambtenaar gegeven dienstopdracht is in het algemeen een beslissing houdende een publiekrechtelijke rechtshandeling waarbij het rechtspositionele belang van de ambtenaar rechtstreeks betrokken is. De Raad ziet geen grond om tot een ander oordeel te komen ten aanzien van het aan appellant opgelegde verbod om contact te zoeken met A.
2.1.3. De Raad is van oordeel dat het bij besluit van 21 mei 2002 vastgestelde plichtsverzuim en de gegeven dienstopdracht in rechte onaantastbaar zijn, nu appellant daartegen geen rechtsmiddelen heeft aangewend. De omstandigheid dat de brief van 21 mei 2002 niet voorzien was van een bezwaarclausule vormt geen reden voor een ander oordeel, aangezien door de samenhang tussen deze elementen en de niet mis te verstane waarschuwing de rechtspositionele betekenis van de brief aan appellant voldoende duidelijk kon zijn. De Raad merkt nog op dat hij appellant niet kan volgen in zijn stelling dat hem indertijd essentiële informatie, namelijk de brief van A. van 26 juli 2000, is onthouden en dat toen derhalve in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is gehandeld. Aangezien in het besluit van 21 mei 2002 verwezen werd naar een brief van A. aan appellant had het op de weg van appellant gelegen om, indien hem zo’n brief niet bekend was, bij gedaagden navraag te doen. Nu appellant dat heeft nagelaten komt de eventuele onbekendheid met de inhoud van de brief van 26 juli 2000 voor appellants risico.
2.1.4. Het vorenstaande brengt mee dat de grieven van appellant tegen (het niet in acht nemen van de zorgvuldigheid bij het nemen van) het besluit van 21 mei 2002 geen verdere bespreking behoeven.
2.2. Het op initiatief van appellant tot stand gekomen telefonische contact van appellant met A. op 8 augustus 2002 staat vast. De Raad deelt het oordeel van gedaagden dat appellants stelling over de aanleiding voor het opbellen en het toeval dat hij A. bereikte ongeloofwaardig is.
2.2.1. Voor de Raad is ook aannemelijk dat appellant op 8 augustus 2002 geprobeerd heeft met A. een afspraak te maken. De Raad ziet geen grond om het verslag van A. van het gesprek waarin dit naar voren komt, niet in grote lijnen als een juiste weergave daarvan aan te merken.
2.2.2. Appellant heeft derhalve op 8 augustus 2002 plichtsverzuim gepleegd door A. tegen haar wens te benaderen en te trachten een afspraak met haar te maken en daarmee tevens het verbod van gedaagden van 21 mei 2002 overtreden. De Raad ziet geen grond om appellant dit plichtsverzuim niet ten volle aan te rekenen.
2.2.3. De Raad is voorts van oordeel dat de opgelegde maatregel van disciplinair ontslag niet onevenredig is te achten aan de aard en ernst van de aan appellant verweten gedraging. Appellant is nadrukkelijk gewezen op de (mogelijke) gevolgen van het bij herhaling plegen van dergelijk gedrag en heeft dit desalniettemin gedaan. Hij heeft aldus welbewust het risico genomen dat tot disciplinair ontslag zou worden overgegaan.
2.2.4. In verband met appellants een en ander maal herhaalde stelling dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om zich voor het ontslagbesluit mondeling te verantwoorden, overweegt de Raad dat appellant ter zitting niet heeft weersproken dat het verzoek om een mondelinge verantwoording werd gedaan nadat hij eerder gekozen had voor een schriftelijke - inmiddels afgelegde - verantwoording en dat appellant (voldoende) gelegenheid heeft gehad en gebruikt om schriftelijk verantwoording af te leggen.
2.2.5. De Raad kan appellant tenslotte niet volgen in zijn stelling dat gedaagden de ontslagbevoegdheid hebben gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven. Uit de omstandigheid dat gedaagden niet tevreden waren over appellants functioneren en bezwaar hebben gemaakt tegen de hersteldverklaring van appellant in december 2001 valt niet de juistheid van appellants zienswijze af te leiden.
2.2.6. Het vorenstaande brengt mee dat het bestreden besluit in rechte stand houdt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
3. De Raad ziet geen reden om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. A. Beuker-Tilstra als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2005.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) L.N. Nijhuis.