ECLI:NL:CRVB:2005:AT8310

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3339 ZW + 03/3340 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en recht op ziekengeld na ziekte

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich op 4 januari 2000 ziekmeldde en met ingang van 12 januari 2001 een uitkering op basis van de WAO ontving. De mate van arbeidsongeschiktheid werd op 19 januari 2001 herzien naar 15 tot 25%. Op 5 april 2002 besloot de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat appellant met ingang van 15 april 2002 niet meer wegens ziekte of gebrek ongeschikt werd geacht voor het verrichten van zijn arbeid, en dat hij geen recht meer had op ziekengeld. Dit besluit werd door appellant bestreden, maar de rechtbank Maastricht verklaarde het beroep ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij betoogde dat de verzekeringsarts Donker op 4 april 2002 niet met hem had gesproken over zijn arbeids(on)geschiktheid in het kader van de Ziektewet (ZW).

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er onvoldoende aanknopingspunten waren om te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsarts Donker. De Raad nam daarbij in aanmerking dat de bezwaarverzekeringsarts C.G. van der Kooij het oordeel van Donker had onderschreven, en dat er voldoende medische gegevens beschikbaar waren om de beslissing te onderbouwen. De Raad concludeerde dat appellant redelijkerwijs had kunnen opmaken dat hij niet langer ziek was, en dat het besluit van 5 april 2002 terecht was genomen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenveroordeling volgde.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de noodzaak van zorgvuldige medische beoordelingen in het kader van arbeidsongeschiktheid en het recht op uitkeringen, en benadrukt het belang van duidelijke communicatie tussen verzekeringsartsen en cliënten.

Uitspraak

03/3339 ZW + 03/3340 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Bij besluit van 5 april 2002 heeft gedaagde appellant met ingang van 15 april 2002 niet (meer) wegens ziekte of gebrek ongeschikt geacht tot het verrichten van zijn arbeid, en bepaald dat hij met ingang van die datum geen recht (meer) heeft op ziekengeld.
Bij besluit van 13 juni 2002 heeft gedaagde de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die voordien 15 tot 25% bedroeg, ongewijzigd vastgesteld.
Bij besluit van 9 juli 2002, hierna: bestreden besluit 1, heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 5 april 2002 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 27 september 2002, hierna: bestreden besluit 2, heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 13 juni 2002 gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant voor de WAO met ingang van 16 april 2002 vastgesteld op 25 tot 35%.
De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 27 mei 2003, nummer AWB 2002/1162 ZW, het beroep tegen het besluit van 9 juli 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank Maastricht heeft voorts bij uitspraak van 27 mei 2003, nummer AWB 2002/1599 WAO, het beroep tegen het besluit van 27 september 2002 ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire, advocaat te Sittard, tegen die uitspraken hoger beroep ingesteld op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden.
Gedaagde heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Mr. Grégoire, voormeld, heeft nadere stukken ingezonden.
Gedaagde heeft bij brief van 14 februari 2005 een vraag beantwoord en met een schrijven van 26 april 2005 nadere rapporten ingezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 11 mei 2005, waar appellant en zijn gemachtigde, zoals tevoren schriftelijk was bericht, niet zijn verschenen en waar namens gedaagde is verschenen F.P.L. Smeets, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant, laatstelijk werkzaam als assemblage medewerker, heeft zich op 4 januari 2000 ziekgemeld. Met ingang van 12 januari 2001 heeft gedaagde aan appellant een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De mate van arbeidsongeschiktheid ingevolge de WAO is bij besluit van
19 januari 2001 met ingang van 12 maart 2001 herzien naar de klasse van 15 tot 25%. Dit besluit berustte op het standpunt dat appellant op 12 maart 2001 als gevolg van rechterschouderklachten weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat hij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies, resulterend in een verlies aan verdiencapaciteit van 15 tot 25%. Daarnaast is aan appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet toegekend.
Appellant heeft zich met ingang van 2 mei 2001 met nek- en rechterschouderklachten ziekgemeld, welke ziekmelding aanvankelijk door de verzekeringsarts F. Heeren in het kader van de ZW is geaccepteerd. Vervolgens is appellant door de verzekeringsarts B. Donker op het spreekuur van 4 april 2002 gezien. Deze verzekeringsarts heeft vastgesteld dat sprake is van chronische persisterende schouder- en armklachten rechts, maar heeft geen aanleiding gezien het belastbaarheidpatroon, zoals dit ten grondslag was gelegd aan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling met ingang van 12 maart 2001, aan te scherpen en heeft appellant derhalve in medisch opzicht ongewijzigd belastbaar geacht. Vervolgens is appellant bij het eerdergenoemde besluit van 5 april 2002 voor de ZW per 15 april 2002 hersteld verklaard. Aan de hand van het ongewijzigde belastbaarheidspatroon heeft de arbeidsdeskundige appellant onverminderd geschikt geacht voor de aan appellant in het kader van de schatting per 12 maart 2001 voorgehouden functies en appellant (per 16 april 2002) ongewijzigd 15 tot 25% arbeidsongeschikt voor de WAO bevonden. Dit oordeel van gedaagde is vastgelegd in het voormelde besluit van 13 juni 2002.
Het bezwaar tegen het besluit van 5 april 2002 is bij bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. In het kader van de heroverweging in bezwaar van het besluit van 13 juni 2002 heeft de bezwaararbeidsdeskundige vastgesteld dat van de aan de schatting per 12 maart 2001 ten grondslag gelegde functies op 16 april 2002 nog drie functies resteren en dat het verlies aan verdiencapaciteit dan circa 28% bedraagt. Vervolgens is bij bestreden besluit 2 het bezwaar gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 16 april 2002 gewijzigd vastgesteld op 25 tot 35%.
Bij de aangevallen uitspraken van 27 mei 2003 zijn de beroepen van appellant ongegrond verklaard.
In hoger beroep is, evenals in de procedure bij de rechtbank tegen bestreden besluit 1, in het bijzonder namens appellant in twijfel getrokken of door de voornoemde verzekeringsarts Donker op 4 april 2002 met hem gesproken is over zijn arbeids(on)geschiktheid in het kader van de ZW. Appellant stelt zich op het standpunt dat met een verbeterde versie van het rapport van de verzekeringsarts Donker van 4 april 2002, waarbij de volgende zin aan het oorspronkelijke rapport is toegevoegd: “Cliënt werd tevens hersteld verklaard voor de ziektewet, dit werd tijdens het spreekuur aan hem medegedeeld.”, getracht is om een medische beoordeling, die uitsluitend heeft plaatsgevonden in het kader van de WAO, achteraf in te kleden als een medische beoordeling in het kader van de ZW. Het oordeel van de rechtbank dat in ieder geval iets besproken moet zijn (in het kader van de ZW) tussen de verzekeringsarts (Donker) en appellant, wat ten onrechte kennelijk niet schriftelijk is vastgelegd, is naar de mening van appellant niet alleen vaag maar ook onvoldoende om daarop de beëindiging van het recht op ziekengeld te baseren.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad heeft, gelet op de beschikbare (medische) gegevens, onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel aan het oordeel van de verzekeringsarts Donker dat appellant op de hier in geding zijnde data, 15 en 16 april 2002, in medisch opzicht niet meer beperkt is dan ten tijde van de eerdere arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 12 maart 2001. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de bezwaarverzekeringsarts C.G. van der Kooij, die het oordeel van de verzekeringsarts Donker heeft onderschreven, bij zijn oordeelsvorming de beschikking had over nadere informatie van de huisarts en de behandelend orthopedisch chirurg en fysiotherapeut. De omstandigheid dat de voornoemde verzekeringsarts Heeren appellant aanvankelijk wel accepteerde in het kader van de Ziektewet maakt dit niet anders.
De Raad kan en zal in het midden laten wat er zij van (de kritiek op) de verbeterde versie van het rapport van de verzekeringsarts Donker van 4 april 2002. Uitgaande van de oorspronkelijke versie van dit rapport kan worden vastgesteld dat deze verzekeringsarts appellant in vergelijking met de voorgaande arbeidsongeschiktheidsbeoordeling ongewijzigd belastbaar achtte en dit met appellant heeft besproken. Appellant had daaruit redelijkerwijs kunnen opmaken dat hij niet langer ziek was. Overigens is de Raad van oordeel dat gedaagde in ieder geval bij het besluit van 5 april 2002 aan appellant kenbaar heeft gemaakt dat hij met ingang van 15 april 2002 hersteld werd verklaard en geen aanspraak meer had op een uitkering ingevolge de ZW. In het voorgaande ligt besloten dat ook de grief van appellant, dat er zoveel onduidelijkheid is ontstaan over de juistheid van de verbeterde verzekeringsgeneeskundige rapportage van 4 april 2002, dat de bestreden besluiten om die reden moeten worden vernietigd, geen doel treft.
Voor wat betreft de arbeidskundige component van de hier in geding zijnde arbeidsongeschiktheidsbeoordeling voor de WAO verenigt de Raad zich met hetgeen de rechtbank hieromtrent in de aangevallen uitspraak inzake het bestreden besluit 2 heeft overwogen.
Al het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en mr. M.C. Bruning en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2005.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.
CVG