[appellant], appellant, en [appellante], appellante, wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 5 juli 2004, reg.nr. 03/1391 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met de gedingen met reg.nrs. 03/4878, 03/4879, 04/1500, 04/1501 NABW, behandeld ter zitting van 17 mei 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Lina, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.H.L. Bovee, werkzaam bij de gemeente Venlo. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In de gedingen met reg.nrs. 03/4878, 03/4879, 04/1500, 04/1501 NABW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen vanaf 20 februari 1985, met onderbrekingen, een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 3 december 2002 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellanten beëindigd met ingang van 1 november 2002 op de grond dat appellanten beschikken over een vermogen dat hoger is dan het voor hen van toepassing zijnde vrij te laten vermogen. Het tegen het besluit van 3 december 2002 gemaakte bezwaar is bij besluit van 31 maart 2003 ongegrond verklaard. Het tegen het besluit van 31 maart 2003 ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank van 15 augustus 2003 ongegrond verklaard. De Raad heeft bij uitspraak van heden in de gedingen met reg.nrs. 03/4878 en 03/4879 overwogen dat weliswaar niet is gebleken dat appellanten ten tijde in geding beschikten over een vermogen in Turkije dat hoger is dan het voor hen van toepassing zijnde vrij te laten vermogen, maar dat gedaagde niettemin de uitkering terecht heeft beëindigd omdat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of appellanten op 1 november 2002 beschikten over middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Gelet op die overwegingen heeft de Raad de uitspraak van 15 augustus 2003 vernietigd, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 31 maart 2003 vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten.
Op 28 april 2003 hebben appellanten zich bij het CWI te Venlo gemeld met het verzoek hen bijstand toe te kennen. Bij besluit van 10 juni 2003 is deze aanvraag door gedaagde afgewezen. Bij besluit van 2 december 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 10 juni 2003 ongegrond verklaard, op de grond dat appellanten in gebreke zijn gebleven duidelijkheid te verschaffen over hun vermogen in Turkije en de wijze van verwerving daarvan als gevolg waarvan het niet mogelijk is te beoordelen of appellanten verkeren in een situatie als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 december 2003 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen die uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw, doet de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald. Indien de belanghebbende deze verplichting niet of in onvoldoende mate nakomt, en als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw, kan de bijstand worden geweigerd.
De Raad stelt onder verwijzing naar de overwegingen in zijn uitspraak van heden in de gedingen met reg.nrs. 03/4878 NABWen 03/4879 NABW vast dat appellanten niet inzichtelijk hebben gemaakt welke onroerende zaken zij op 1 november 2002 nog in eigendom hadden. De Raad stelt voorts vast dat appellanten, ondanks het expliciete verzoek daartoe, evenmin duidelijkheid hebben verschaft over hun vermogen ten tijde van de onderhavige aanvraag. Weliswaar hebben appellanten naar aanleiding van de aanvraag een Registratie Eigendomsakten uit Sanli Urfa overgelegd, maar zowel ten aanzien van de datering van dat document als de datum waarop de daarin vermelde eigendomsgegevens zien is onduidelijkheid blijven bestaan. Gelet hierop heeft gedaagde naar het oordeel van de Raad de aanvraag van appellanten van 29 april 2003 dan ook terecht afgewezen, op de grond dat niet kan worden vastgesteld of appellanten ten tijde hier van belang in een bijstandsbehoevende situatie verkeerden. Hetgeen overigens nog is aangevoerd, leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging aan in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. J.J.A. Kooijman en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2005.