ECLI:NL:CRVB:2005:AT8726

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4951 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van de WAO-uitkering en de vaststelling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de herbeoordeling van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 4 januari 1973 arbeidsongeschikt is. Appellant ontving een WAO-uitkering die was vastgesteld op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 35 tot 45%. Gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), heeft in een besluit van 24 september 2001 meegedeeld dat de uitkering ongewijzigd wordt voortgezet. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat door gedaagde ongegrond is verklaard in een besluit van 7 augustus 2002. De rechtbank Maastricht heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep is gegaan.

Tijdens de zitting op 11 mei 2005 is appellant niet verschenen, maar zijn gemachtigde was afwezig met bericht. Gedaagde werd vertegenwoordigd door F.P.L. Smeets. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. Appellant heeft aangevoerd dat zijn beperkingen niet juist zijn vastgesteld en dat zijn arbeidsongeschiktheidspercentage ten onrechte niet is verhoogd. De Raad heeft echter geen aanwijzingen gevonden die de stelling van appellant onderbouwen. Appellant heeft onvoldoende medische gegevens overgelegd om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door gedaagde.

Daarnaast heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de arbeidskundige beoordeling, waarbij hij stelde dat zijn opleidingsniveau onjuist was vastgesteld en dat hij onvoldoende kennis van de Nederlandse taal had om de geduide functies uit te oefenen. De Raad heeft deze grieven niet gevolgd, verwijzend naar eerdere rapporten die de kwalificaties van appellant ondersteunen. Uiteindelijk heeft de Raad de aangevallen uitspraak bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat er geen aanleiding was om de eerdere besluiten van gedaagde te herzien. De Raad heeft ook geen termen gezien om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene Bestuurswet (Awb).

Uitspraak

03/4951 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverszekeringen, gedaagde.
I.ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het landelijkinstituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 24 september 2001 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat de uitkering die appellant ontving ingevolge Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ongewijzigd wordt voortgezet in de klasse van 35 tot 45%.
Bij besluit van 7 augustus 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 september 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank Maastricht heeft in haar uitspraak van 28 augustus 2003, reg. nr. AWB 2002/1369 WAO het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. L. Bovenkamp, advocaat te Maastricht, op bij beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Van gedaagde is een verweerschrift ontvangen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 11 mei 2005 waar appellant en zijn gemachtigde, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen en waar voor gedaagde is verschenen F.P.L. Smeets, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant, laatstelijk werkzaam als productiemedewerker, is op 4 januari 1973 voor zijn werkzaamheden uitgevallen. Na afloop van de van toepassing zijnde wachttijd van 52 weken is hem een WAO-uitkering toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
In het kader van een herbeoordeling voor de WAO heeft appellant gesteld dat zijn arbeidsongeschiktheidspercentage toegenomen was. Bij besluit van 24 september 2001 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat het op basis van de geselecteerde functies berekende verlies aan verdiencapaciteit leidt tot handhaving van de indeling van appellant in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%.
Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar en tegen het daarop gevolgde besluit vervolgens beroep aangetekend. Na ongegrondverklaring van zijn beroep is appellant in hoger beroep bij de Raad gekomen.
De Raad overweegt als volgt.
Appellant voert ten eerste aan dat zijn beperkingen niet juist zijn vastgesteld.
Aan het door appellant aangevoerde kan de Raad evenwel geen aanwijzingen ontlenen die deze stelling kunnen onderbouwen. Appellant heeft onvoldoende gegevens aangevoerd om bij de Raad twijfels te kunnen zaaien omtrent de zorgvuldigheid van het door gedaagde verrichte medisch onderzoek. Appellant heeft evenmin medische gegevens overlegd waaruit zou blijken dat appellants beperkingen zwaarder zijn dan door gedaagde is vastgesteld.
Voorts heeft appellant brieven overlegd van de reumatoloog en revalidatie-arts dr. F Scheurs van oktober en december 2003.
Gedaagde heeft hierop gereageerd door er op te wijzen dat de bevinding van deze arts dat het uithoudingsvermogen van appellant verminderd is niet met voldoende medische gegevens onderbouwd is en dat deze arts appellant pas heeft gezien na de tweede rugoperatie, waarmee onvoldoende duidelijk is of zijn bevindingen ook betrekking hebben op de datum in geding. De Raad acht hiermee de grief voldoende weerlegd en kan derhalve aan deze overlegde stukken niet de waarde toekennen die appellant er kennelijk aan toegekend zou willen zien.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat gedaagde de overschrijdingen van de belastbaarheid bij de geduide functies onvoldoende heeft gemotiveerd en dat appellant te veel en te ver zou moeten buigen en reiken in deze functies.
Door gedaagde is in een reactie bij het verweerschrift aangegeven dat reiken geen rugbelastende bezigheid is en dat
30 graden buigen evenmin rugbelastend is. Ook de overige grieven zijn in deze reactie besproken en naar het oordeel van de Raad overtuigend weerlegd.
Deze grieven ziet de Raad derhalve geen doel treffen.
De grieven van appellant in hoger beroep betreffen voorts de arbeidskundige aspecten van de beoordeling. In de ogen van appellant is zijn opleidingsniveau ten onrechte op VBO-niveau gesteld, terwijl hij slechts een opleiding op het niveau van basisonderwijs heeft gevolgd, aangevuld met incidentele lessen vervolgonderwijs, waar hem Arabisch werd onderwezen. De functies samensteller en monteur zijn derhalve ten onrechte geduid.
De Raad kan appellant in deze stellingen niet volgen. Uit diverse gedingstukken blijkt dat appellant zowel basisonderwijs als vervolgonderwijs in Marokko heeft gevolgd, zij het dat hij niet het afsluitende examen in het vervolgonderwijs heeft behaald. De Raad verwijst naar het rapport van 27 maart 1981 van dr. C.J. Hagen, neuroloog, het rapport van verzekeringsarts
Jonker van 8 mei 1987 en het verslag van de hoorzitting van 18 april 2002, waarin deze informatie over het opleidingsniveau van appellant consequent naar voren komt.
Voorts is van de zijde van appellant aangevoerd dat hij een zeer gebrekkige kennis van de Nederlandse taal zou hebben, terwijl een uitgebreidere kennis ervan wel vereist is om de geduide functies te kunnen uitoefenen. Ook in deze stelling kan de Raad appellant niet volgen. De Raad kan in het midden laten welk niveau van het Nederlands precies verlangd wordt voor de geduide functies, nu uit de gedingstukken evenzeer gebleken is dat appellant de Nederlandse taal goed machtig is. De Raad verwijst wederom naar het neurologisch rapport van 27 maart 1981 van dr. Hagen en naar het aangehaalde rapport van verzekeringsarts Jonker, waarin deze kwalificatie over appellants kennis van het Nederlands te ontlenen valt en waarin ook naar voren komt dat appellant als tolk heeft opgetreden voor een neef.
De Raad ziet gelet op het voorgaande, mede in het licht van artikel 8:69 van de Algemene Bestuurswet (Awb) geen aanleiding de aangevallen uitspraak niet in stand te laten.
Evenmin acht de Raad termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
Beslist wordt dan ook als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en mr. M.C Bruning en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2005.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.