E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. B.L.I.M. van Overloop, advocaat te Bergen op Zoom, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 17 juli 2003, reg.nr. 02/2058 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 mei 2005, waar appellanten en hun gemachtigde - zoals aangekondigd - niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door P.L.W.G. van de Molengraaf, werkzaam bij de gemeente Roosendaal.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 12 april 2002 heeft gedaagde aan appellant de verplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) opgelegd. Tevens zijn bij dat besluit aan appellante de verplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, onder b, d, e en f, van de Abw opgelegd. Gedaagde heeft zich daarbij gebaseerd op adviezen van 31 januari 2002 en 8 maart 2002 van de arts O. van der Plas, werkzaam bij de Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst West-Brabant (GGD). Deze arts heeft appellanten gezien op het spreekuur, de dossiers van appellanten bestudeerd en informatie opgevraagd bij hun huisarts. Ten aanzien van appellant heeft deze arts geconcludeerd dat de door appellant aangegeven rug-, nek- en schouderklachten geen beperkingen voor arbeid met zich brengen. Ten aanzien van appellante is geconcludeerd dat sprake is van psychische klachten, waardoor zij arbeidsgeschikt is met beperkingen en in staat wordt geacht gedurende vier uren per dag te werken.
Bij besluit van 8 oktober 2002 heeft gedaagde het tegen het besluit van 12 april 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 8 oktober 2002 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij hebben in hoofdzaak aangevoerd dat de rechtbank hen ten onrechte niet heeft gevolgd in hun standpunt dat de GGD-arts onvoldoende rekening heeft gehouden met hun medische beperkingen. Zij hebben de Raad verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen voor het doen verrichten van nader medisch onderzoek.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 113, eerste lid, van de Abw zijn de verplichtingen opgenomen die gelden voor de belanghebbende die voor de zelfstandige bestaansvoorziening is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking. Artikel 107, eerste lid, van de Abw biedt de mogelijkheid de verplichtingen als bedoeld in dit hoofdstuk niet op te leggen, dan wel van zodanige verplichtingen tijdelijk ontheffing te verlenen, in gevallen waarin daartoe naar het oordeel van burgemeester en wethouders aanleiding bestaat om redenen van medische of sociale aard, dan wel om reden gelegen in de aard en het doel van de bijstand.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij appellante is aangeduid als eiseres en appellant als eiser:
“De rechtbank stelt vast dat eisers in bezwaar en beroep klachten hebben aangegeven die zij niet bij het onderzoek door de GGD-arts hebben aangegeven. Zo heeft eiseres in bezwaar haar hoofdpijnklachten opgevoerd en heeft eiser in bezwaar aangevoerd dat hij psychische klachten heeft. Voorts heeft eiser eerst in beroep zijn klachten in verband met zijn linkerarm, duizeligheid en hoofdpijn kenbaar gemaakt. Eisers hebben deze klachten niet met medische verklaringen onderbouwd. In dit kader merkt de rechtbank nog op dat aan de bij het aanvullend beroepschrift overgelegde brief van 9 juni 2002 van eisers huisarts met betrekking tot eiser in dit verband geen conclusies kunnen worden verbonden. De GGD-arts heeft op 25 februari 2002 informatie van de huisarts over eiser ontvangen en was aldus reeds geïnformeerd door de huisarts van eisers. Uit de brief van de huisarts van 9 juni 2002 blijkt niet dat er sinds 25 februari 2002 een aanmerkelijke wijziging was gekomen in de medische toestand van eiser. In de eveneens bij het aanvullend beroepschrift door eisers overgelegde brief van 20 november 2001 van P.J.W. Zomers, anesthesioloog, wordt gesproken over pijn in de nek van eiser en pijnklachten in de linkerschouder. De conclusie van Zomers luidt: onder andere mechanische cervicobrachialgie. Uit het advies van de GGD-arts blijkt dat hij op de hoogte was van eisers nek- en schouderklachten.
De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat de rapporten van de GGD-arts niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. Nu eisers geen medische informatie hebben overlegd die aanleiding geeft tot twijfel aan de bevindingen van de GGD-arts, dan wel informatie die een onderbouwing geeft voor hun eerst in bezwaar en beroep aangevoerde medische klachten, gaat de rechtbank er van uit dat de GGD-arts de medische beperkingen van eisers juist heeft ingeschat, en dat op basis daarvan aan hen de in het geding zijnde arbeidsverplichtingen konden worden opgelegd.”
De Raad onderschrijft deze overwegingen en neemt deze over. Mede in aanmerking genomen dat appellanten in hoger beroep geen nadere medische gegevens in het geding hebben gebracht, komt ook de Raad tot de conclusie dat gedaagde zijn besluit van 12 april 2002 heeft kunnen en mogen baseren op de adviezen van de GGD van 31 januari 2002 en 8 maart 2002. Voor het benoemen van een deskundige bestaat gelet op het voorgaande geen grond.
De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2005.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.