[appellante], wonende te [woonplaats] te Duitsland, appellante,
de Directeur Centrale Dienst Personeel en Organisatie van de Koninklijke Landmacht , gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 februari 2004, nr. AWB 02/2259 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 mei 2005, waar appellante en haar gemachtigde na voorafgaand bericht niet zijn verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegen-woordigen door mr. S.E.B. Gorsira en mr. A.E.P. van Zandbergen, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante, als burgerambtenaar in de functie van [naam functie te plaats], is op 25 mei 1998 ongeschikt geworden voor haar werkzaamheden als gevolg van ziekte. In juni 2000 heeft zij haar werkzaamheden in deeltijd hervat.
1.2. Naar aanleiding van een verzoek van appellante om opbouw van compensatie-uren in het kader van de arbeidsduurverkorting (ADV) tijdens ziekte, is appellante bij besluit van 1 mei 2001 meegedeeld dat er, sedert zij in verband met haar (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid geen extra uren meer werkte, geen opbouw van ADV-uren meer plaatsvond.
1.3. Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is bij besluit van 3 juni 2002 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. De Raad onderschrijft de overwegingen waarop de aangevallen uitspraak berust. Hij voegt daar met betrekking tot het namens appellante in hoger beroep (wederom) aangevoerde het volgende aan toe.
3.1. In artikel 5 van de Beleidsregel arbeidsduurverkorting burgerlijke ambtenaren defensie (hierna: de Beleidsregel) is bepaald dat ingeval van ziekte gedurende een dag/dagdeel/uren waarop vrij van dienst is vanwege ADV, geen aanspraak bestaat op enige compensatie.
3.2. Naar het oordeel van de Raad volgt voorts uit inhoud en strekking van de Beleidsregel dat slechts compensatie-uren worden opgebouwd indien (wekelijks) meer uren wordt gewerkt dan waarvoor een betrokkene is aangesteld en wordt bezoldigd.
3.3. Appellante werd, tot zij per 1 november 2001 een aanstelling voor 19 uur per week verkreeg, bezoldigd op basis van haar 38-urige aanstelling, terwijl zij in verband met haar medische beperkingen vanaf 25 mei 1998 niet meer in die omvang en zeker niet méér dan in die omvang werkzaam is geweest. De Raad kan dan ook niet inzien dat appellante sedert mei 1998 compensatie-uren zou hebben kunnen opbouwen.
De niet onderbouwde of nader toegelichte grief van appellante, dat de vorenomschreven benadering een - in haar nadeel uitwerkende - ongeoorloofde ongelijkheid teweeg zou brengen tussen medische en niet-medische parttimers, treft geen doel, reeds omdat appellante, anders dan niet-medische parttimers, werd bezoldigd naar 38 uur.
4. De Raad is dan ook van oordeel dat de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit terecht in stand is gelaten, bevestigd moet worden.
5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. J.L.P.G. van Thiel als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2005.