ECLI:NL:CRVB:2005:AT9328

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/3465 + 05/3759 MAW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van verzoek om voorlopige voorziening inzake functietoewijzing en bevordering binnen de Koninklijke Marine

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep op 27 juni 2005 uitspraak gedaan over een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Verzoeker, een adjudant van het Korps Mariniers, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin zijn verzoek om plaatsing in de functie van instructeur CMP en bevordering tot luitenant ter zee tweede klasse (LTZ2) was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op een reorganisatieplan dat de functie van instructeur CMP beschreef, maar verzoeker was van mening dat hij recht had op deze functie op basis van zijn eerdere plaatsing en bevordering.

De voorzieningenrechter overwoog dat de afwijzing van de functie en bevordering door gedaagde, de Bevelhebber der Zeestrijdkrachten, niet onredelijk was. De rechtbank had geoordeeld dat er geen gebreken waren aan het besluit van 27 maart 2000 en dat gedaagde in redelijkheid had kunnen besluiten om verzoeker niet de functie van instructeur CMP toe te wijzen. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen redelijke mate van waarschijnlijkheid bestond dat de eerdere uitspraak in hoger beroep niet in stand zou blijven.

Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat de voorzieningenrechter van mening was dat gedaagde rekening mocht houden met de noodzaak van een goede bezetting van functies binnen de krijgsmacht. De voorzieningenrechter oordeelde dat de prioriteitstelling van gedaagde ten gunste van reeds aanwezige officieren niet onredelijk was en dat er geen toezeggingen aan verzoeker waren gedaan die dit anders zouden maken. De uitspraak leidde tot de conclusie dat het verzoek tot voorlopige voorziening niet kon worden toegewezen.

Uitspraak

05/3465 + 05/3759 MAW-VV
U I T S P R A A K
van
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
en
de Bevelhebber der Zeestrijdkrachten, gedaagde.
I. INLEIDING
Namens verzoeker is hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 11 mei 2005, nrs. AWB 05/2171, 05/846 en 05/847 MAWKMA. Tevens is namens verzoeker een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gedaan.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 20 juni 2005, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. J.G. de Werker-Bekx, werkzaam bij VBM/NOV. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.A.P. Berkhuizen, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
II. MOTIVERING
1.1. Verzoeker, adjudant van het Korps Mariniers van de Koninklijke Marine, is per 27 maart 2000 geplaatst in de functie van [naam functie] bij de Koninklijke Militaire Academie te Breda onder gelijktijdige bevordering tot adjudant-onderofficier van de mariniers algemeen. Verzoeker maakt in zijn functie deel uit van de projectorganisatie “ Implementatie Samenwerking Defensie en Relatieziekenhuizen”.
1.2. Vooruitlopend op de realisatie van de verzelfstandiging van de projectorganisatie naar de beheerorganisatie “Instituut Samenwerking Defensie en Relatieziekenhuizen” (IDR) is er een functie van instructeur beschreven en gewaardeerd op het niveau van luitenant ter zee tweede klasse (LTZ2). Vervolgens is bij het reorganisatieplan een functievergelijkingstabel opgenomen waarin vermeld is dat de functie van Instructeur CMP met de daaraan verbonden rang LTZ2 vrijwel onveranderd overgaat naar de nieuwe eenheid. Het reorganisatieplan is bij brief van 21 september 2004 met terugwerkende kracht met ingang van 1 juli 2004 vastgesteld.
1.3. Bij besluit van 21 oktober 2004 heeft gedaagde de door verzoeker met ingang van 1 juli 2004 gevraagde plaatsing in de functie van instructeur CMP bij de IDR afgewezen. Bij separaat besluit van eveneens 21 oktober 2004 is de door verzoeker met ingang van 27 maart 2000 gevraagde bevordering tot LTZ2 afgewezen. Na daartegen gemaakt bezwaar, zijn de besluiten gehandhaafd bij het bestreden besluit van 18 maart 2005.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna de rechtbank), voorzover hier van belang, met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onmiddellijk uitspraak gedaan in de hoofdzaak en het beroep tegen het besluit van 18 maart 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat aan het besluit van 27 maart 2000 gebreken kleven dan wel zich dusdanige omstandigheden hebben voorgedaan dat gezegd moet worden dat gedaagde in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren om terug te komen van dit besluit. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het er voor gehouden moet worden dat gedaagde vooruitlopend op de reorganisatie de functie van instructeur alvast in de rang van LTZ2 in de projectorganisatie heeft opgenomen, wat verklaart dat de functie vrijwel onveranderd is overgegaan in de nieuwe organisatie. Daarbij gaat het volgens de rechtbank feitelijk niet om de functie van verzoeker. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de door gedaagde gehanteerde prioriteitstelling bij plaatsing niet onredelijk is en niet gezegd kan worden dat aan verzoeker op enigerlei wijze toezeggingen zijn gedaan. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat nu het niet onredelijk is dat gedaagde aan verzoeker niet de functie op LTZ2-niveau heeft toegewezen, verzoeker tevens niet in aanmerking komt voor bevordering.
3. Het onderhavige verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening strekt tot schorsing van de werking van de aangevallen uitspraak met betrekking tot de geweigerde functietoewijzing en tot toewijzing van de functie van instructeur CMP. Als spoedeisend belang bij het treffen van de voorziening voert verzoeker aan dat hij er mede gelet op het voortschrijden van zijn leeftijd belang bij heeft om zo spoedig mogelijk deze functie te vervullen.
4. Naar aanleiding van het onderhavige verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2. De voorzieningenrechter ziet, na afweging van de wederzijdse belangen, in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd een voldoende spoedeisend belang. Dit betekent dat de voorzieningenrechter antwoord moet geven op de vraag of een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven. Voorzover in deze procedure een oordeel wordt gegeven met betrekking tot het geschil in de hoofdzaak, draagt dat oordeel een voorlopig karakter en is dit niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.
4.3. In de hoofdzaak is in geschil het antwoord op de vraag of gedaagde in redelijkheid het verzoek van verzoeker om hem per 1 juli 2004 de functie van instructeur CMP toe te wijzen, heeft kunnen afwijzen. De voorzieningenrechter merkt op dat beantwoording van deze vraag een beoordeling en een afweging vergt die eerst in de bodemprocedure ten volle kan geschieden. Op grond van het navolgende komt het de voorzieningenrechter voor dat er niet een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak met betrekking tot deze kwestie in hoger beroep niet in stand zal blijven.
4.4. De voorzieningenrechter deelt niet verzoekers standpunt dat zijn functie bij de reorganisatie “1 op 1” is overgegaan naar de beheersorganisatie IDR en dat hij derhalve recht heeft op toewijzing van de functie van instructeur CMP. Uit de gedingstukken blijkt dat gedaagde in verband met en voorafgaand aan de reorganisatie een instructeursfunctie in de rang van LTZ2 in de projectorganisatie van de IDR heeft opgenomen. Verzoeker is hiervan ook door de Commandant IDR op de hoogte gebracht bij brief van 1 oktober 2004. Voorts blijkt uit de bij het reorganisatieplan gevoegde functiever-gelijkingstabel dat de daar opgenomen functie van Instructeur CMP, gezien de daarbij behorende functiebeschrijving en de daaraan verbonden rang van LTZ2, niet de functie betreft die per 27 maart 2000 aan verzoeker werd toegewezen, maar dat het gaat om een nieuwe in de projectorganisatie opgenomen functie en dat deze functie (vrijwel) onveranderd in de beheers- organisatie zal terugkomen. De voorzieningenrechter kan derhalve aan de functievergelijkingstabel niet die waarde hechten die verzoeker daaraan toegekend wenst te zien.
4.5. Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat gedaagde bij toewijzing van de functie van instructeur CMP rekening mag houden met de noodzaak van een voortdurende taakvervulling door de krijgsmacht en in samenhang daarmee van een zo goed mogelijke bezetting van functies. De hieruit voortvloeiende door gedaagde gehanteerde prioriteitstelling ten gunste van degenen die reeds officier zijn wordt op voorhand dan ook niet onredelijk geacht. De voorzieningenrechter voegt hieraan toe dat niet is gebleken van aan verzoeker gedane toezeggingen die dit anders zouden maken.
4.6. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan dan ook niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot afwijzing van het verzoek tot toewijzing van de functie van instructeur CMP bij de IDR aan verzoeker.
5. Het vorenoverwogene leidt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening moet worden afgewezen.
6. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb ziet de voorzieningenrechter geen grond.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2005.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) L.N. Nijhuis.