ECLI:NL:CRVB:2005:AT9820

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/427 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellant, die werkzaam was als productiemedewerker. Appellant had vanaf 19 december 1986 een WAO-uitkering, maar deze werd op 26 april 1996 ingetrokken omdat hij niet meer in staat werd geacht zijn eigen werk te verrichten. De intrekking was gebaseerd op de mogelijkheid om andere functies te vervullen, die appellant in staat zou stellen om een inkomen te genereren. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen deze intrekking. In de jaren daarna zijn er meerdere besluiten genomen over de WAO-uitkering en ziekengeld, waarbij appellant steeds opnieuw werd beoordeeld op zijn arbeidsongeschiktheid.

De Centrale Raad van Beroep heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat de geselecteerde functies niet in lijn lagen met de oorspronkelijk geselecteerde functies, wat leidde tot vernietiging van eerdere besluiten. In deze procedure heeft appellant opnieuw bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn WAO-uitkering per 16 juli 1999 en per 14 december 1999. De Raad heeft vastgesteld dat de intrekking per 16 juli 1999 niet kan worden gehandhaafd, maar dat de intrekking per 14 december 1999 wel op goede gronden berust. De Raad heeft de medische onderbouwing van de besluiten beoordeeld en geconcludeerd dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de schatting van de arbeidsongeschiktheid van appellant.

De Raad heeft de gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 644,- bedragen. De uitspraak bevestigt de intrekking van de WAO-uitkering per 14 december 1999, maar vernietigt de intrekking per 16 juli 1999, waarbij de Raad de eerdere besluiten en de medische onderbouwing in overweging heeft genomen.

Uitspraak

03/427 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, op bij beroepschrift aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht op 19 december 2002 tussen partijen gegeven uitspraak,
reg.nr. AWB 00/925 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 27 september 2004 en 6 oktober 2004 heeft mr. Brauer, voornoemd, nadere stukken toegezonden. Gedaagde heeft bij brief van 19 oktober 2004 een rapport van de bezwaarverzekeringsarts J. Jonker van 18 oktober 2004 toegezonden, waarin zij heeft gereageerd op de op 27 september 2004 namens appellant toegezonden stukken.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 3 november 2004, waar appellant niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. P.H.H.J. Krijnen, werkzaam bij het Uwv.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Bij brieven van 4 en 21 februari 2005 (met bijlagen) heeft gedaagde antwoord gegeven op enkele vragen van de Raad.
Appellant heeft bij brief van 21 april 2005 nog een reactie toegezonden.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 1 juni 2005. Appellant is daar andermaal, met voorafgaand bericht, niet verschenen, terwijl gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Krijnen, voornoemd.
II. MOTIVERING
Aan appellant, die werkzaam was als productiemedewerker, is met ingang van 19 december 1986 onder meer een uitkering ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Bij besluit van 26 april 1996 is de WAO-uitkering met ingang van 1 juli 1996 ingetrokken. Aan dit besluit lag de overweging ten grondslag dat appellant met ingang van laatstgenoemde datum niet meer in staat was zijn eigen werk te verrichten, maar nog wel een aantal op 18 maart 1996 voor appellant door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies, waarmee hij ongeveer zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant heeft tegen het besluit van 26 april 1996 geen rechtsmiddelen aangewend.
Appellant, die per 1 juli 1996 in aanmerking is gebracht voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW), heeft zich met ingang van 16 oktober 1996 ziek gemeld. Vervolgens is een periode aangebroken, waarin appellant afwisselend ziekengeld, ziekengeld gecombineerd met WAO-uitkering en WW uitkering heeft ontvangen. Over diverse tijdstippen in de periode 1 december 1996 tot en met 16 juli 1999 heeft gedaagde een achttal primaire besluiten inzake het recht op ziekengeld en WAO-uitkering genomen, welke besluiten bij een vijftal besluiten op bezwaar zijn gehandhaafd, onder ongegrondverklaring van de bezwaren. De rechtbank Maastricht heeft de beroepen tegen die vijf besluiten bij uitspraken van 31 maart 2000 en 30 januari 2001 ongegrond verklaard. De Raad heeft bij uitspraak van 2 juli 2002 de aangevallen uitspraken vernietigd, de inleidende beroepen gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd.
Gedaagde heeft bij besluit van 20 april 2000 aan appellant met ingang van 15 juni 1999 wederom een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% toegekend, de WAO-uitkering met ingang van 16 juli 1999 ingetrokken, met ingang van 9 augustus 1999 heropend en met ingang van 14 december 1999 weer ingetrokken. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn WAO-uitkering per 16 juli 1999 en per 14 december 1999. Gedaagde heeft het bezwaar van appellant bij besluit van 4 juli 2000 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt de overweging ten grondslag dat appellant met ingang van 16 juli 1999 en met ingang van 14 december 1999 niet meer in staat is zijn eigen werk te verrichten, maar nog wel een drietal andere functies, te weten assemblagemedewerker (3483-0012-002), sorteerder aardappelen (6244-0005-004) en modinette (2321-9999-001). Het mediane loon in deze functies, afgezet tegen het maatmaninkomen laat een verlies aan verdiencapaciteit zien van 6,13%.
Deze functies zijn aanvankelijk op 27 april 1999 geselecteerd en later alsnog aan de eerdere intrekkingen van de WAO-uitkering, respectievelijk per 1 december 1996, 11 mei 1997, 3 november 1997 en 21 maart 1999, alsmede aan de weigering tot heropening per 22 maart 1999 ten grondslag gelegd. Deze functies hebben tevens de maatstaf van de arbeid gevormd bij de weigering van ziekengeld, respectievelijk per 22 maart 1999, 8 april 1999 en 16 juli 1999. De Raad is in zijn uitspraak van 2 juli 2002 tot het oordeel gekomen dat de op 27 april 1999 geselecteerde functies niet zodanig in de lijn liggen van de oorspronkelijk op 18 maart 1996 respectievelijk 13 januari 1999 geselecteerde functies dat is voldaan aan de in de rechtspraak van de Raad ten aanzien van de aanvaardbaarheid van toevoeging van functies in de loop van de procedure tot uitdrukking gebrachte voorwaarde dat het een verzekerde op grond van de oorspronkelijk geselecteerde functies voldoende duidelijk is geworden dat soortgelijke functies voor hem geschikt zijn. Om die reden heeft de Raad de drie besluiten tot intrekking van de WAO-uitkering per 1 december 1996, 11 mei 1997 en 21 maart 1999 en de weigering de WAO-uitkering per 22 maart 1999 te heropenen, bij de uitspraak van 2 juli 2002 vernietigd. De Raad heeft tevens de besluiten tot weigering van ziekengeld per 22 maart 1999, 8 april 1999 en 16 juli 1999 vernietigd, omdat daarbij van een onjuiste maatstaf van de arbeid is uitgegaan.
Gedaagde heeft aan deze uitspraak uitvoering gegeven door bij besluit van 18 november 2002 de bezwaren tegen de besluiten tot intrekking van de WAO-uitkering gegrond te verklaren en de WAO-uitkering per 1 december 1996, 11 mei 1997 en 21 maart 1999 vast te stellen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, het bezwaar tegen de weigering tot heropening van de WAO-uitkering ongegrond te verklaren, omdat per 22 maart 1999 reeds een uitkering naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100 werd genoten en de bezwaren tegen de weigering van ziekengeld per
22 maart 1999, 8 april 1999 en 16 juli 1999 ongegrond te verklaren, omdat betrokkene op de desbetreffende data een WAO-uitkering ontving naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en hij daarnaast geen verzekerings- plichtige arbeid verrichtte.
Ter zitting heeft de gemachtigde opgemerkt dat het besluit van 18 november 2002, voorzover het de weigering van ziekengeld per 16 juli 1999 betreft niet in overeenstemming is met het thans bestreden besluit, althans voorzover betrekking hebbend op de intrekking van de WAO-uitkering met ingang van 16 juli 1999 en dat hij om die reden van mening is dat het bestreden besluit, voorzover betrekking hebbend op de intrekking van de WAO-uitkering met ingang van 16 juli 1999 niet kan worden gehandhaafd Volgens de gemachtigde van gedaagde komt appellant met ingang van laatstgenoemde datum een WAO-uitkering toe naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Gelet op het nader ter zitting door de gemachtigde van gedaagde ingenomen standpunt slaagt het hoger beroep voorzover dat betrekking heeft op de intrekking van de WAO-uitkering per 16 juli 1999.
Ter beoordeling van de Raad staat thans nog de intrekking van de WAO-uitkering per 14 december 1999.
De Raad heeft geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van de per
14 december 1999 geëffectueerde schatting. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar zijn schouderproblematiek en dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychische problematiek. De Raad stelt echter vast dat appellant zijn stellingen niet met enig objectief medisch stuk heeft onderbouwd, terwijl de wel in het dossier aanwezige medische stukken evenmin steun bieden aan het door appellant ingenomen standpunt. Uit die medische stukken, met name de brief van de orthopedisch chirurg J.J. van Os van 13 september 1999 en het rapport van de bezwaarverzekeringsarts Jonker van 18 januari 2000 blijkt dat betrokkene op 18 mei 1999 van de trap is gevallen en dat daarbij zijn arm uit de kom is geraakt. Volgens Van Os betreft het hier een eenmalige luxatie van de schouder, waarbij betrokkene de eerste drie maanden op schouderbesparende arbeid is aangewezen. Jonker heeft opgemerkt dat appellant op 13 december 1999 op het spreekuur is gezien door een verzekeringsarts, die bij onderzoek geen afwijkingen aan de schouder heeft gevonden. De verzekeringsarts heeft tevens opgemerkt dat zij appellant niet depressief vond. Naar aanleiding van de in hoger beroep ingebrachte stukken verenigt de Raad zich volledig met de daarop door Jonker gegeven reactie in haar rapport van 18 oktober 2004. De Raad merkt voorts nog op dat in feite al een eerder oordeel is gegeven over de medische situatie van appellant op 14 december 1999. Jonker heeft appellant namelijk gezien in het kader van een bezwaarprocedure tegen het besluit van gedaagde om appellant met ingang van 14 december 1999 niet langer ziekengeld toe te kennen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft gedaagde bij besluit van 20 januari 2000 ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zich verder op het standpunt gesteld dat ook bij de intrekking van de WAO-uitkering per
14 december 1999 de op 27 april 1999 geselecteerde functies niet mogen worden gebruikt, omdat ze niet in de lijn liggen van de eerder geselecteerde functies.
De Raad verwerpt dit standpunt en overweegt daartoe dat aan de intrekking van de WAO-uitkering per 14 december 1999 nimmer andere functies ten grondslag zijn gelegd dan de op 27 april 1999 geselecteerde functies. Bovendien is de intrekking van de WAO-uitkering per 14 december 1999 neergelegd in een besluit van 20 april 2000, bij welk besluit tevens de WAO-uitkering per 9 augustus 1999 is heropend. Alleen al om deze reden is de hiervoor weergegeven jurisprudentie van de Raad omtrent het bijduiden van functies hangende bezwaar of beroep, niet van toepassing. Ten slotte overweegt de Raad dat appellant op 14 december 1999 op de hoogte had kunnen zijn van de op 27 april 1999 geselecteerde functies, omdat die functies met een rapport van arbeidsdeskundige A.F.M. van Belkom van 11 juni 1999 zijn ingebracht in de beroepsprocedure die heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 31 maart 2000. Blijkens het rapport van Van Belkom is opnieuw het Functie-informatiesysteem (FIS) geraadpleegd, omdat de eerder geselecteerde functies een te hoog opleidingsniveau vereisen.
De Raad heeft gedaagde na de zitting van 3 november 2004 alsnog in gelegenheid gesteld een toelichting te geven op de markeringen die voorkomen in de functies, waarop de in geding zijnde schatting berust. In reactie op deze brief heeft gedaagde een rapport ingezonden van Jonker van 18 februari 2005. Jonker bespreekt in dit rapport de markeringen in de functies samensteller, monteur koffiezetters en modinette. De door Jonker gegeven toelichting op de markeringen in de functies samensteller en modinette is naar het oordeel van de Raad voldoende om de conclusie van gedaagde te onderschrijven dat deze functies, ondanks de markeringen, toch vallen binnen de belastbaarheid van appellant. Aan de toelichting op de markeringen in de functie monteur koffiezetters kan de Raad geen betekenis toekennen, aangezien deze functie niet aan de schatting per 14 december 1999 ten grondslag is gelegd. De derde aan de schatting ten grondslag gelegde functie is de functie sorteerder aardappelen. Deze functie kent een markering op de punten 4, 28B, 28F, 28G en 28I. Blijkens het belastbaarheidspatroon is appellant beperkt in het trappenlopen en wel tot 8 keer per uur 15 treden. De belasting op dit punt in de functie sorteerder aardappelen laat zien dat in die functie zowel bij het begin als bij het einde van de werktijd een trap met 40 treden moet worden op- respectievelijk afgegaan. Gelet op het zeer incidentele karakter moet worden gezegd dat de belasting op dit punt de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. Ten aanzien van de markeringen op de verschillende aspecten op punt 28 overweegt de Raad dat in dit geval evenmin sprake is van overschrijding van de belastbaarheid. Blijkens het belastbaarheidspatroon is appellant met betrekking tot psychische factoren alleen beperkt bij het in combinatie voorkomen van de aspecten 28A en 28B. Daarvan is bij de functie sorteerder aardappelen geen sprake.
Voorgaande overwegingen brengen de Raad tot de conclusie dat het bestreden besluit, voorzover dat ziet op de intrekking van de WAO-uitkering per 14 december 1999, op goede gronden berust en dat de aangevallen uitspraak in zoverre voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 644,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij is beslist over de intrekking van de WAO-uitkering per 16 juli 1999;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit, voorzover dat ziet op de intrekking van de WAO-uitkering per 16 juli 1999 gegrond en vernietigt dat besluit in zoverre;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 109,23 vergoedt.
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.