ECLI:NL:CRVB:2005:AT9825

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1794 WAO + 03/2529 WAO + 03/2530 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening, intrekking en terugvordering van WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om de herziening, intrekking en terugvordering van een WAO-uitkering van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Roermond. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak, waarbij de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) als gedaagde optreedt. De zaak is ontstaan na de inwerkingtreding van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen op 1 januari 2002, waarbij het Uwv in de plaats is gekomen van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen besluiten van gedaagde, waarin zijn arbeidsongeschiktheid is herzien en een bedrag aan onverschuldigd betaalde uitkering is teruggevorderd. De Raad heeft de zaak behandeld op 29 april 2005, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat. Gedaagde heeft zijn standpunt verdedigd en de Raad heeft de besluiten van gedaagde beoordeeld op basis van de relevante wetgeving, waaronder de WAO en de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad concludeert dat de besluiten van gedaagde op een juiste wettelijke grondslag zijn gebaseerd en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaart de beroepen tegen de besluiten van gedaagde ongegrond.

Uitspraak

03/1794 WAO + 03/2529 WAO + 03/2530 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. B. van der Horst, advocaat te Maarheeze, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Roermond van 18 februari 2003, nr. 02/841 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen. Bij het aanvullend beroepschrift waren twee nadere besluiten van gedaagde gevoegd, beide gedateerd op 14 april 2003.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is – gevoegd met de gedingen 03/1795, 03/1793, 04/463 en 04/572 WAO – behandeld ter zitting van de Raad op 29 april 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Horst, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door M.J.H. Steeghs, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Voor de voorgeschiedenis verwijst de Raad naar rubriek II van zijn uitspraak van heden in de gedingen 03/1795 en 03/1793 WAO.
Bij besluit van 5 februari 2002 (A) heeft gedaagde appellant bericht dat hij op grond van zijn inkomsten over het jaar 2000 minder dan 15% arbeidsongeschikt is te achten in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Zolang niet vaststaat dat de door hem verrichte arbeid leidt tot herziening van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid, blijft appellant ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%, doch wordt hem van 1 januari 2000 tot 1 januari 2001 geen WAO-uitkering betaald.
Bij besluit van 6 februari 2002 (B) heeft gedaagde appellant medegedeeld dat zijn arbeidsongeschiktheidspercentage in het kader van de WAO per 1 januari 1998 is afgenomen naar minder dan 15%, omdat hij in staat is zijn inkomsten duurzaam te verwerven. Gezien de reeds verstreken tijd wordt de intrekking van de uitkering echter pas geëffectueerd ingaande 20 juli 2001.
Bij besluit van 22 februari 2002 (C) heeft gedaagde van appellant een bedrag van € 5.247,43 aan onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000 teruggevorderd.
De namens appellant tegen evengenoemde drie besluiten gemaakte bezwaren zijn door gedaagde bij beslissing op bezwaar van 27 juni 2002 (hierna: bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat gedaagde door vanaf 1995 tot en met het jaar 2000 toepassing te geven aan artikel 44 van de WAO in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 44, tweede lid, van de WAO. Ingevolge dit artikellid vindt toepassing van het bepaalde in het eerste lid van dit artikel immers ten hoogste plaats over een aaneengesloten termijn van drie jaren, aanvangende op de eerste dag waarover de inkomsten uit arbeid bedoeld in dat lid worden genoten. Om die reden heeft de rechtbank het besluit van 27 juni 2002, voorzover daarbij de toepassing van artikel 44 van de WAO is gehandhaafd (A), vernietigd. Aangezien als gevolg daarvan de grondslag aan de terugvordering over het jaar 2000 is komen te ontvallen, heeft de rechtbank ook dit onderdeel van het besluit (C) niet in stand gelaten. Ten aanzien van het onderdeel van gedaagdes besluit, waarbij (de effectuering van) de intrekking van de WAO-uitkering per
20 juli 2001 is gehandhaafd (B), is de rechtbank ten slotte tot het oordeel gekomen dat genoemd besluit niet wordt gedragen door een daaraan ten grondslag liggende, toereikende, motivering, zodat het besluit ook op dat onderdeel voor vernietiging in aanmerking komt.
Namens appellant is tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft gedaagde op 14 april 2003 twee nieuwe besluiten op bezwaar afgegeven. Bij het eerste besluit heeft gedaagde de primaire besluiten van 5 en 6 februari 2002 (A en B) herroepen en heeft hij de aan appellant toegekende WAO-uitkering ingaande 1 januari 2000 ingetrokken omdat appellant per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt is te beschouwen (besluit 2). Bij het tweede besluit van 14 april 2003 heeft gedaagde na heroverweging van het primaire besluit van 22 februari 2002 (C) de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering over de periode van 1 januari 2000 tot 1 januari 2001 ten bedrage van € 5.247,43 van appellant teruggevorderd (besluit 3). De Raad zal op grond van de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in dit geding tevens een oordeel geven over de besluiten 2 en 3 (registratienummers 03/2529 en 2530 WAO).
De gemachtigde van appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij, ondanks het feit dat de rechtbank besluit 1 heeft vernietigd, belang heeft bij het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak aangezien de rechtbank niet op alle door hem aangevoerde gronden is ingegaan. In het aanvullend beroepschrift heeft hij voorts aangevoerd het niet eens te zijn met de nieuwe besluiten 2 en 3, nu daarin sprake is van een onjuiste wettelijke grondslag en gedaagde ten onrechte heeft aangenomen dat er geen dringende redenen bestaan om van terugvordering af te zien. Daarbij wijst hij er op dat appellants inkomsten beneden de beslagvrije voet liggen, terwijl hij 7 kinderen te verzorgen heeft. Verder is appellant van mening dat gedaagde de bij de aangevallen uitspraak toegekende proceskostenvergoeding ten onrechte heeft verrekend met vorderingen uit een andere rechtsverhouding, welke vorderingen reeds waren voldaan.
In het verweerschrift heeft gedaagde naar voren gebracht dat in zijn nieuwe beslissing op bezwaar (besluit 2) in de rubriek “heroverweging” duidelijk is aangegeven, dat – in navolging van de visie van de rechtbank – een rechtsbeslissing die betrekking zou hebben op de periode vanaf 1 januari 2000 niet gegrond zou kunnen worden op artikel 44, eerste lid, van de WAO. Om die reden heeft gedaagde de rechtsbeslissing inhoudende beëindiging van de uitkering ingaande 1 januari 2000 gebaseerd op artikel 43 van de WAO. Gedaagde deelt voorts niet de visie van appellant dat artikel 57 van de WAO buiten toepassing had moeten blijven, omdat sprake zou zijn van een dringende reden. Naar het oordeel van gedaagde kan in casu uitsluitend de financiële situatie van appellant niet worden aangemerkt als een dringende reden in de zin van artikel 57 van de WAO. Ten slotte is gedaagde de mening toegedaan dat een verrekening zoals in het onderhavige geval toegepast, zeer wel kan plaatsvinden. Het betreft immers vorderingen die over en weer opeisbaar zijn en die daarmee voldoen aan de eisen die de artikelen 6:127 e.v. BW aan verrekening stellen. Bovendien was de terugvordering ten tijde van de betaalbaarstelling van de proceskosten nog niet voldaan.
De Raad overweegt als volgt.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank haar oordeel gebaseerd op een deel van de namens appellant tegen het bestreden besluit (besluit 1) aangevoerde grieven, resulterend in de vernietiging van dat besluit. Er bestond voor de rechtbank geen aanleiding meer de overige grieven van appellant te bespreken. Bovendien kunnen de door de rechtbank niet besproken grieven in het kader van de beoordeling van de besluiten 2 en 3 thans alsnog aan de orde komen.
Dit leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Zoals hierboven is aangegeven, heeft gedaagde besluit 1 niet gehandhaafd en heeft hij ter uitvoering van de aangevallen uitspraak twee nieuwe beslissingen op bezwaar genomen, beide gedateerd 14 april 2003. In zijn, hierboven samengevatte, verweerschrift heeft gedaagde naar het oordeel van de Raad op overtuigende wijze uiteengezet op welke wettelijke grondslag de besluiten 2 en 3, met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank, zijn gebaseerd. De Raad ziet geen aanleiding de zienswijze van gedaagde voor onjuist te houden en wijst daarbij nog op hetgeen is bepaald in de laatste volzin van artikel 44, tweede lid, van de WAO.
Met betrekking tot de terugvordering overweegt de Raad dat hetgeen van de zijde van appellant dienaangaande is aangevoerd niet kan worden aangemerkt als een dringende reden in de zin van artikel 57, vierde lid, van de WAO. Hij verwijst daartoe naar zijn uitspraak van heden in de gedingen 03/1795 en 03/1793 WAO.
Ten aanzien van de verrekening door gedaagde van het bedrag van de terugvordering met de door de rechtbank aan appellant toegekende proceskostenvergoeding merkt de Raad op dat daaromtrent in de thans aan de orde zijnde besluiten geen beslissing is genomen, zodat deze verrekening is dit geding niet aan de orde kan komen.
Gelet op het vorenoverwogene treffen de grieven van appellant geen doel.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen die geacht worden te zijn ingesteld tegen de besluiten 2 en 3, ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2005.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) J.J.B. van der Putten.