ECLI:NL:CRVB:2005:AT9833

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4232 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdige betaling griffierecht en niet-ontvankelijkheid beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juli 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, wonende in Marokko, had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank die zijn beroep niet-ontvankelijk had verklaard omdat het griffierecht niet tijdig was betaald. De rechtbank had de appellant in de gelegenheid gesteld om het griffierecht van € 29,- binnen vier weken te voldoen, maar dit was niet gebeurd. De rechtbank had de appellant herhaaldelijk gewezen op de verplichting tot betaling van het griffierecht en de consequenties van het niet tijdig betalen. De Raad heeft vastgesteld dat het griffierecht pas op 12 mei 2003 was ontvangen, terwijl de termijn voor betaling op 24 april 2003 was verstreken. De Raad heeft overwogen dat er geen omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat de appellant niet in verzuim is geweest. De Raad heeft geen bewijs gevonden voor problemen met het betalingsverkeer vanuit het buitenland die de vertraging zouden kunnen verklaren. Gezien de ruime overschrijding van de termijn heeft de Raad geconcludeerd dat de rechtbank terecht het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

03/4232 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], Marokko, appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorgantie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 juli 2003, nummer AWB 03/44 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 28 februari 2005 heeft de Raad bij de rechtbank Amsterdam stukken opgevraagd, welke op 27 april 2005 zijn ontvangen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 17 juni 2005 waar appellant -met voorafgaand bericht- niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellant heeft bij brief van 25 december 2002 beroep bij de rechtbank ingesteld tegen een beslissing op bezwaar van gedaagde van 11 december 2002.
Bij brief van 23 januari 2003 heeft de rechtbank appellant erop gewezen dat hij een griffierecht verschuldigd is van € 29,- en hem in de gelegenheid gesteld het verschuldigde bedrag te voldoen binnen een termijn van vier weken.
Bij aangetekende brief van 27 maart 2003 heeft de rechtbank appellant nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en is hem meegedeeld dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken dient te zijn bijgeschreven op de rekening van de rechtbank. Daarbij is erop gewezen dat overschrijding van die termijn kan leiden tot niet- ontvankelijkverklaring van het beroep.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 28 juli 2003 het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard omdat het griffierecht niet binnen de daarvoor aangegeven termijn is ontvangen en voorts overwogen dat niet is gebleken van enige omstandigheid op grond waarvan redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim is geweest.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij het griffierecht wel binnen de termijn heeft betaald.
Desgevraagd heeft de rechtbank aan de Raad een computeruitdraai gezonden waarop is vermeld dat het griffierecht op
12 mei 2003 is ontvangen.
De Raad overweegt het volgende.
De in de brief van 27 maart 2003 gestelde termijn waarbinnen het griffierecht diende te worden voldaan liep af op 24 april 2003. Aangezien het griffierecht eerst op 12 mei 2003 op de rekening van de rechtbank is bijgeschreven moet worden geconcludeerd dat het griffierecht te laat is betaald. Vervolgens dient de Raad de vraag te beantwoorden of er omstandigheden zijn die meebrengen dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant ter zake van de niet-tijdige betaling van het griffierecht in verzuim is geweest. Zo’n omstandigheid zou kunnen zijn gelegen in problemen met het betalingsverkeer vanuit het buitenland, met als gevolg dat een (beperkte) overschrijding van de griffierechttermijn verschoonbaar kan worden geacht. In het onderhavige geval is de Raad van dergelijke problemen niet gebleken, terwijl er voorts sprake is van een ruime overschrijding van de termijn. De Raad concludeert dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant ter zake van de niet-tijdige betaling van het griffierecht niet in verzuim is geweest. Ook anderszins is de Raad niet gebleken van feiten of omstandigheden die dit oordeel niet rechtvaardigen.
Op grond van het vorenstaande concludeert de Raad tot bevestiging van de aangevallen uitspraak.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2005.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.E. Meijer.