ECLI:NL:CRVB:2005:AT9935

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1274 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juli 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Breda van 20 januari 2004. Appellant, vertegenwoordigd door mr. P.R. Klaver, heeft hoger beroep ingesteld tegen de weigering van zijn WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigt deze uitspraak.

De Raad oordeelt dat het geschil beoordeeld moet worden aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de relevante bepalingen. Het bestreden besluit, dat de WW-uitkering van appellant met ingang van 15 juli 2002 blijvend en geheel heeft geweigerd, is gebaseerd op de stelling dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. De Raad concludeert dat appellant zich zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou hebben.

De Raad heeft de door appellant overgelegde medische verklaringen, die niet betrekking hebben op de datum in geding, als onvoldoende beschouwd om een nader medisch onderzoek te rechtvaardigen. De stelling van appellant dat hij al psychische problemen had voordat hij werd ontslagen, wordt door de Raad niet als voldoende onderbouwd gezien om te concluderen dat het ontslag niet in overwegende mate aan appellant kan worden verweten. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

04/1274 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. P.R. Klaver, advocaat te Bergen op Zoom, op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 20 januari 2004, nr. 03/550 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 20 april 2005, waar partijen met bericht niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor de feiten verwijst de Raad naar hetgeen daaromtrent door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is weergegeven. Die feiten vormen, gelet op de inhoud van de gedingstukken, ook voor de Raad uitgangspunt voor zijn beoordeling van het voorliggende geschil.
Bij het besluit op bezwaar van 30 januari 2003 (het bestreden besluit) heeft gedaagde gehandhaafd zijn besluit van 24 september 2002 waarbij de door appellant aangevraagde uitkering krachtens de WW met ingang van 15 juli 2002 blijvend en geheel is geweigerd op de grond dat hij verwijtbaar werkloos is geworden. Gedaagde heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellant zich ten aanzien van zijn werkgever zodanig verwijtbaar heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat zijn gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit uitvoerig gemotiveerd ongegrond verklaard. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, bevat in vergelijking met hetgeen eerder is aangevoerd geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten, terwijl hetgeen door de rechtbank is vastgesteld en overwogen door de Raad wordt onderschreven.
Ook de Raad is van oordeel dat appellant zich zodanig verwijtbaar heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. In de door appellant overgelegde medische verklaringen, die geen betrekking hebben op de datum in geding, ziet de Raad onvoldoende aanknopingspunten tot het gelasten van een nader medisch onderzoek naar de psychische gesteldheid van appellant ten tijde van het ontslag.
De niet nader onderbouwde stelling dat appellant al psychische problemen had voordat hij werd ontslagen, kan naar het oordeel van de Raad niet de conclusie rechtvaardigen dat appellant het ontslag niet in overwegende mate valt te verwijten.
Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2005.
(get.) H. Bolt
(get.) P. Boer