ECLI:NL:CRVB:2005:AT9941

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5526 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid en onvoldoende medewerking aan re-integratie

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zutphen. Appellant had op 3 februari 2003 een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) op 14 februari 2003 werd geweigerd. De reden voor deze weigering was dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden, omdat hij onvoldoende had meegewerkt aan zijn re-integratie in het arbeidsproces. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het UWV ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 20 april 2005. Appellant was in persoon aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat, terwijl de gedaagde partij, het UWV, niet vertegenwoordigd was. De Raad oordeelde dat het geschil beoordeeld moest worden aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de relevante bepalingen. Appellant had zich in de periode voorafgaand aan zijn aanvraag voor de WW-uitkering niet voldoende ingespannen om te re-integreren, wat leidde tot de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst door de kantonrechter.

De Raad concludeerde dat appellant door zijn houding en het niet verschijnen op een gesprek met de werkgever, ondanks zijn gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid, de beëindiging van zijn dienstverband had kunnen voorzien. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de weigering van de WW-uitkering terecht was. Er waren geen gronden voor het toekennen van proceskostenvergoeding aan appellant. De uitspraak werd gedaan door een collegiaal orgaan, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en werd openbaar uitgesproken op 13 juli 2005.

Uitspraak

03/5526 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. B.M.E. Drykoningen, advocaat te Utrecht, op bij beroepschrift (met bijlagen) aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Zutphen op 2 oktober 2003, nr. 03/935 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 april 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Drykoningen voornoemd, en waar gedaagde met voorafgaand bericht zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant is op 1 oktober 1999 bij [werkgever] (hierna: de werkgever) voor onbepaalde tijd in dienst getreden in de functie van IT-professional. Op 28 december 2001 heeft appellant zich ziek gemeld wegens rugklachten. Eind mei 2002 heeft de arbo-arts aan appellant te kennen gegeven hem voor 50% geschikt te achten voor thuiswerk, hetgeen echter, omdat appellant zich in dat oordeel niet kon vinden, niet heeft geleid tot een gedeeltelijke hersteldverklaring. Begin juli 2002 heeft de arbo-arts appellant thuis bezocht en heeft deze geconcludeerd dat appellant voor maximaal 50% arbeidsgeschikt was voor thuiswerkzaamheden, zij het dat daarvoor aanpassingen nodig waren van de thuiswerkplek. Tussen appellant en de werkgever is vervolgens gecommuniceerd over deze aanpassingen. Appellant heeft in afwachting van die aanpassingen zijn werkzaamheden voor de werkgever niet hervat. Eind augustus 2002 heeft de werkgever de aan appellant verstrekte lease-auto ingenomen. In oktober 2002 is op verzoek van de werkgever een deskundigenoordeel uitgebracht door gedaagde over de gezondheids-toestand van appellant, welk oordeel inhield dat appellant niet ongeschikt wordt geacht voor het verrichten van het eigen werk mits zowel op het werk als ten aanzien van de noodzakelijke rijtijden onderbrekingen mogelijk zijn om het half uur. Naar aanleiding van dit deskundigenoordeel heeft de werkgever appellant schriftelijk uitgenodigd voor een gesprek op het kantoor te Amersfoort op 6 november 2002. In een faxbericht van 4 november 2002 heeft appellant aangegeven dat het gesprek op 6 november 2002 wel per telefoon kan plaatsvinden en dat hij dat telefoontje afwacht. Bij brief van 4 november 2002 heeft de werkgever appellant laten weten dat hij op 6 november 2002 op het kantoor te Amersfoort wordt verwacht. Appellant is op 6 november 2002 niet op het kantoor te Amersfoort verschenen. De werkgever heeft bij brief van dezelfde datum aan appellant meegedeeld dat het niet verschijnen op de afspraak en de voorgeschiedenis met betrekking tot diens gebrek aan medewerking aan reïntegratie hem noodzaakt tot het direct stopzetten van de loonbetaling en dat een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst zal worden gedaan. De kantonrechter te Amersfoort heeft bij beschikking van 6 januari 2003 de arbeidsovereenkomst per
15 januari 2003 ontbonden zonder toekenning, als gevraagd door appellant, van een vergoeding ter zake van die ontbinding.
Naar aanleiding van de aanvraag van appellant van 3 februari 2003 om een uitkering ingevolge de WW heeft gedaagde bij besluit van 14 februari 2003 de gevraagde WW-uitkering blijvend geheel geweigerd omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Appellant heeft, door in onvoldoende mate mee te werken aan pogingen hem te reïntegreren in het arbeidsproces, waarna de kantonrechter de arbeidsovereenkomst wegens een verstoorde arbeidsverhouding heeft ontbonden, zich zodanig gedragen dat hij wist of behoorde te weten dat beëindiging van het dienstverband zou volgen.
Bij besluit van 3 juni 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 februari 2003 ongegrond verklaard.
Het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit.
Appellant heeft in hoger beroep wederom betoogd dat hem met betrekking tot zijn opstelling in het reïntegratieproces niets te verwijten valt, maar dat het de opstelling van de werkgever is geweest die ertoe heeft geleid dat het reïntegratieproces zonder resultaat is gebleven, alsmede dat het niet verschijnen voor het gesprek op het kantoor van de werkgever te Amersfoort op 6 november 2002 hem, gelet op zijn medische beperkingen, niet kan worden tegengeworpen. De verstoorde arbeidsverhouding, die voor de kantonrechter aanleiding vormde om de arbeidsovereenkomst te ontbinden, is naar zijn opvatting geheel en al de werkgever te verwijten.
Gedaagde heeft bij wijze van verweer verwezen naar de inhoud van het bestreden besluit en van de aangevallen uitspraak.
De Raad kan zich stellen achter het oordeel van de rechtbank dat gedaagde bij het bestreden besluit terecht de door appellant aangevraagde WW-uitkering blijvend en geheel heeft geweigerd op de in dat besluit aangegeven gronden. Ook de Raad ziet in het geheel van de voorhanden zijnde gegevens genoegzaam steun voor het oordeel dat appellant door zijn opstelling in het kader van het reïntegratieproces en door zijn weigering om op het kantoor te Amersfoort te verschijnen zich zodanig tegenover zijn werkgever heeft gedragen dat hij behoorde te weten of kon weten dat die gedragingen de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zouden kunnen hebben.
De Raad heeft hierbij met name het oog op de opstelling van appellant tegenover zijn werkgever nadat de bedrijfsarts appellant voor 50% geschikt heeft verklaard voor thuiswerkzaamheden. Vanaf dat moment is de opstelling van de werkgever, die voordien -dat kan appellant worden toegegeven- er weinig voor leek te voelen om appellant thuis geleidelijk te laten reïntegreren in het eigen werk, naar het oordeel van de Raad zodanig gewijzigd dat van appellant -die zich jegens de werkgever als 'goed werknemer' diende te gedragen- meer kon worden verwacht dan de door hem getoonde afwachtende en afwijzende houding. De Raad wijst er in dit verband op dat de werkgever voorstellen heeft gedaan die er op waren gericht dat appellant, al was het maar voor één of enkele uren per dag, werkzaamheden zou gaan verrichten die van hem konden worden verlangd, bijvoorbeeld werkzaamheden ten behoeve van het tussen appellant en de werkgever reeds eerder overeengekomen zogeheten verbetertraject of het van zijn kant schriftelijk formuleren van mogelijkheden om binnen de op dat moment voor hem geldende belastbaarheid te werken aan hem door de werkgever te verlenen projecten. Uit de tussen appellant en de werkgever gevoerde emailcorrespondentie blijkt niet dat appellant op ook maar een enkele suggestie van de werkgever positief heeft gereageerd.
Tegen deze achtergrond is, zo is de Raad bovendien van oordeel, de opstelling van appellant, nadat in oktober 2002 uit het deskundigenoordeel was gebleken van belastbaarheid voor de eigen werkzaamheden, zij het met de mogelijkheid van onderbrekingen om het half uur, van grote betekenis. Ook na dat deskundigenoordeel heeft appellant volhard in zijn afwachtende en afwijzende opstelling, hetgeen met name tot uiting kwam toen hij niet wilde voldoen aan de uitnodiging van de werkgever om op
6 november 2002 op het kantoor te Amersfoort te verschijnen. De Raad acht die uitnodiging, gelet op het uitgebrachte deskundigenoordeel -dat immers, anders dan appellant stelt, niet inhield dat hij niet mocht autorijden, maar dat hij daar wel toe geschikt was, zij het met onderbrekingen -niet onredelijk en blijvend binnen de grenzen van een redelijk werkgeverschap. Door niet aan de uitnodiging te voldoen, heeft appellant de arbeidsverhouding met de werkgever uitdrukkelijk op het spel gezet, hetgeen hem kan worden verweten.
De Raad ziet ten slotte geen grond voor het oordeel dat het niet nakomen van de verplichting om te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt, als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, appellant niet in overwegende mate kan worden verweten.
Gelet op bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen, zodat moet worden beslist als hieronder is vermeld.
De Raad ziet geen termen voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2005.
(get.) H. Bolt
(get.) P. Boer