[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van bestuur van de Open Universiteit Nederland, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 22 december 2003, nr. AWB 03/88 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Gedaagde heeft desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is, gevoegd met het tussen partijen aanhangige geding nr. 04/1936 AW, behandeld ter zitting van 9 juni 2005, waar namens appellante is verschenen mr. F.F. van Norel, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand. Gedaagde, daartoe ambtshalve opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door [vertegenwoordiger 1], [vertegenwoordiger 2], [vertegenwoordiger 3] en [vertegenwoordiger 4], allen werkzaam bij de Open Universiteit Nederland. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst; thans wordt in de onderhavige zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante is werkzaam als universitair docent bij de sectie [naam sectie 1] van de Open Universiteit Nederland (OU) te Heerlen.
Bij besluit van 16 juli 2002 is appellante vanwege gedaagde medegedeeld dat zij niet wordt benoemd als universitair hoofddocent (UHD) bij de sectie [naam sectie 2] van de OU omdat zij in vergelijking met een andere kandidaat wat minder goed past in deze functie. Bij brief van 28 augustus 2002 heeft gedaagde een uitvoerige nadere motivering van dit besluit gegeven.
Bij het bestreden besluit van 17 december 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 juli 2002 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft ook in hoger beroep de grief geuit dat de bij de OU van toepassing zijnde voorschriften inzake de werving en selectie van personeel in dit geval niet zijn nageleefd. Voorts heeft zij aangevoerd dat zij aan de profielschets voor de functie van UHD bij de sectie [naam sectie 2] voldoet en dat gedaagde bij de afweging of zij voor benoeming in aanmerking kwam zonder deugdelijke motivering van deze schets is afgeweken.
4.1. De Raad overweegt allereerst dat gedaagde heeft erkend dat te dezen in strijd met het desbetreffende protocol is gehandeld doordat er geen interne openstelling van een vacature van de functie van UHD bij de sectie [naam sectie 2] heeft plaatsgevonden. Dit heeft volgens gedaagde te maken met de omstandigheid dat binnen deze sectie een voor de hand liggende kandidaat, [naam andere kandidaat], aanwezig was. Pas nadat de benoemingsadvies-commissie, bestaande uit twee hoogleraren, al een gunstig advies ten aanzien van deze kandidaat had uitgebracht en appellante zich over de gang van zaken had beklaagd, is appellante in de procedure betrokken. Gezien de gedingstukken en het ter zitting verhandelde acht de Raad onvoldoende grond aanwezig voor het oordeel dat dit ertoe heeft geleid dat geen evenwichtige weging van de beide beschikbare kandidaten, onder wie appellante, heeft plaatsgehad.
4.2. De Raad wijst er voorts op dat een besluit als hier in geding zich naar zijn aard minder goed leent voor een uitvoerige motivering en ook niet goed aan een objectieve toetsing kan worden onderworpen. De wetgever heeft overwogen (in de toelichting bij artikel 8:4, onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), PG Awb II, p. 393) dat de veelheid van redenen die de voorkeur bepalen voor de ene kandidaat boven de andere zich niet of nauwelijks voor rechterlijke toetsing leent.
4.3. Waar het gaat om het in meer of mindere mate voldoen aan de voor een goede vervulling van de in geding zijnde functie te stellen eisen, zoals opgenomen in het functieprofiel, is de Raad, mede op grond van de ter zitting namens gedaagde gegeven toelichting, van oordeel dat het door gedaagde, in navolging van de benoemings-commissie, ingenomen standpunt dat appellante, vergeleken met [naam andere kandidaat], zowel vakinhoudelijk als op leidinggevend terrein over geringere kwalificaties beschikt, niet onhoudbaar is te achten.
4.3.1 Appellante heeft er terecht op gewezen dat noch [naam andere kandidaat] noch zij voldoet aan de functie-eis aantoonbare ervaring met het managen van grote projecten. Wel heeft gedaagde, naar het oordeel van de Raad, met het oog op deze functie-eis de door betrokkenen opgedane ervaring in het leidinggeven redelijkerwijs in aanmerking mogen nemen. Wat dit betreft is gebleken dat appellante niet of nauwelijks ervaring heeft met leidinggeven, terwijl [naam andere kandidaat] gedurende een bepaalde periode, volgens gedaagde naar volle tevredenheid, een hoogleraar binnen de sectie [naam sectie 2] van de OU heeft vervangen en voorts op de Nederlandse Antillen als [naam functie] heeft gefunctioneerd.
4.3.2. Naar aanleiding van de stelling van appellante dat zij 14 publicaties op haar naam heeft staan, merkt de Raad op dat gedaagde ook de aard en het toonaangevend zijn van die publicaties in aanmerking heeft mogen nemen. Niet of onvoldoende is door appellante weersproken dat alleen haar proefschrift als toonaangevend geldt, en dat bovendien het aantal publicaties van appellante op het terrein van het privaatrecht beperkt is, terwijl [naam andere kandidaat], die ook gepromoveerd is, al langer binnen de sectie [naam sectie 2] werkzaam is, daar heeft gepubliceerd en volgens de benoemingsadviescommissie bij vakgenoten een hoge status heeft.
4.3. Het vorenstaande brengt de Raad tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2005.