ECLI:NL:CRVB:2005:AT9978

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3017 AW en 04/3019 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eervol ontslag wegens ontbrekende vertrouwensbasis voor functievervulling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Assen, waarbij haar beroep tegen een ontslagbesluit ongegrond werd verklaard. Appellante, werkzaam bij de Penitentiaire Inrichting, had een aanstelling met een proeftijd van twee jaar, maar er ontstond een vertrouwensbreuk na gesprekken over haar arbeidsvoorwaarden. De Centrale Raad van Beroep behandelt de gronden van het hoger beroep en de motivering van de rechtbank. De Raad concludeert dat de vertrouwensbasis tussen appellante en haar werkgever is komen te ontbreken, wat een ontslag rechtvaardigt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Tevens wordt het hoger beroep tegen een tweede uitspraak als ingetrokken beschouwd, omdat het afhankelijk was van de uitkomst van het eerste hoger beroep. De Raad ziet geen aanleiding voor proceskostenvergoeding.

Uitspraak

04/3017 AW en 04/3019 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Minister van Justitie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellante is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 26 april 2004, nr. 03/280 AW (aangevallen uitspraak 1), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens appellante is voorts op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van eveneens 26 april 2004, nr. 03/418 AW (aangevallen uitspraak 2).
Namens gedaagde is in elk van beide gedingen een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 16 juni 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. S.G. Volbeda, advocaat te Arnhem. Gedaagde heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in het geding betreffende de aangevallen uitspraak 1 van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar die uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Bij besluit van 23 december 1999 heeft gedaagde appellante met ingang van 1 januari 2000 op grond van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) in tijdelijke dienst met een proeftijd van twee jaar aangesteld als [naam functie], met indeling in salarisschaal 3.
Deze aanstelling is overeenkomstig de op 20 december 1999 met appellante gemaakte afspraken.
Kort nadien heeft appellante kenbaar gemaakt dat zij wijziging aangebracht wilde zien in haar arbeidsvoorwaarden, waartoe zij een onderhoud heeft aangevraagd met K, algemeen directeur van de PI. Op 31 december 1999 heeft dit onderhoud plaatsgevonden. Bij brief van 4 januari 2000 is appellante vanwege de PI bericht dat op 31 december 1999 is overeengekomen dat de proeftijd zal worden beperkt tot 1 juli 2000 en dat zij daarna in vaste dienst wordt genomen, mits uit een beoordeling blijkt dat zij goed en volledig heeft gefunctioneerd; in dat geval zal zij ook worden bevorderd naar schaal 4.
Op 13 januari 2000 heeft appellante in een gesprek met S, hoofd van het bureau Sociale Dienstverlening, laten weten niet te kunnen instemmen met de gewijzigde arbeidsvoorwaarden, zoals neergelegd in de brief van 4 januari 2000. Volgens haar waren deze gewijzigde voorwaarden niet in overeenstemming met de op 31 december 1999 gemaakte afspraken.
1.2. Bij besluit van 20 januari 2000 heeft gedaagde appellante vervolgens met ingang van 1 februari 2000 eervol ontslag verleend onder de overweging dat appellante daarom had verzocht.
Bij besluit van 29 oktober 2001 heeft gedaagde het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard voorzover dit was gericht tegen de ontslagverlening. In dit verband heeft gedaagde zich in navolging van de Adviescommissie bezwaarschriften personele aangelegenheden op het standpunt gesteld dat nimmer een ambtelijk dienstverband van appellante bij de PI tot stand is gekomen. Voorts heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard voorzover dit was gericht tegen de weigering haar een aanstelling met een proeftijd te verlenen.
Bij uitspraak van 14 januari 2003, nr. 01/981 AW, heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 29 oktober 2001 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. De rechtbank heeft gedaagde voorts opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in haar uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft als haar oordeel uitgesproken dat met het besluit van 23 december 1999 een rechtsgeldige aanstelling tot stand was gekomen en dat geen grond bestond voor de opvatting dat appellante om haar ontslag had verzocht.
1.3. Bij het thans bestreden besluit van 26 maart 2003 heeft gedaagde, uitvoering gevend aan de uitspraak van de rechtbank van 14 januari 2003, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 januari 2000 als zodanig gegrond verklaard maar haar tevens met ingang van 1 mei 2000 eervol ontslag verleend met toepassing van artikel 95, tweede lid, van het ARAR. Gedaagde heeft hieraan de overweging ten grondslag gelegd dat de voor een goede en volledige functievervulling vereiste vertrouwensbasis is komen te ontbreken. Daarbij is opgemerkt dat de algemeen directeur K heeft verklaard dat appellante op 31 december 1999 had ingestemd met een aanpassing van haar arbeidsvoorwaarden op een wijze als vermeld in de onder 1.1. genoemde brief van 4 januari 2000. Toen zij hiervan in het op 13 januari 2000 gevoerde gesprek terugkwam bestond bij met name het hoofd van het bureau Sociale Dienstverlening S geen vertrouwen meer in een goede samenwerking. Gedaagde heeft geconstateerd dat appellante meer dan eens op gemaakte afspraken is teruggekomen en een andere lezing geeft van de inhoud van die afspraken dan de andere daarbij betrokkenen.
Ten slotte heeft gedaagde bij het bestreden besluit aanleiding gezien om appellante, naar hij stelt onverplicht, een tegemoetkoming te verstrekken voor immateriële schade en in de kosten van rechtsbijstand in de bezwarenfase van achtereenvolgens € 2.000,- en € 1.000,-.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellante tegen het bestreden besluit van 26 maart 2003 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen door partijen in het geding betreffende de aangevallen uitspraak 1 is aangevoerd overweegt de Raad als volgt.
3.1. De Raad kan appellante allereerst niet volgen in haar niet onderbouwde stelling dat nu vaststaat dat haar vanaf 1 januari 2000 een aanstelling met een proeftijd van twee jaar was verleend niet meer relevant is wat er in december 1999 en januari 2000 over haar arbeidsvoorwaarden is besproken. Gedaagde heeft zich immers op het standpunt gesteld dat de in die maanden gevoerde gesprekken en met name het gesprek op 13 januari 2000 tot een vertrouwensbreuk hebben geleid; deze heeft gedaagde tot het in geding zijnde tussentijdse ontslag gebracht.
3.2. Tussen partijen is in dit verband in geschil wat in het onderhoud tussen K en appellante op 31 december 1999 is overeengekomen omtrent de wijziging van de arbeidsvoorwaarden van appellante. Appellante stelt dat zij alleen maar om een hogere inschaling bij aanvang van het dienstverband heeft gevraagd en dat K daarin heeft bewilligd. De Raad acht echter voldoende grond aanwezig om er met de rechtbank vanuit te gaan dat de lezing van gedaagde ten aanzien van de inhoud van de op 31 december 1999 gemaakte nieuwe afspraken, als onder 1.3. aangegeven, juist is. De Raad kan ook instemmen met de door de rechtbank op bladzijde 8 en volgende van de aangevallen uitspraak 1 daarvoor aangedragen argumenten. Hierbij zijn in het bijzonder van belang de zich onder de gedingstukken bevindende door K en S opgestelde en ondertekende verklaringen en de handgeschreven aantekeningen die K kennelijk op 31 december 1999 op een afschrift van een brief aan appellante van 22 december 1999 heeft gemaakt. De Raad deelt ook het oordeel van de rechtbank en de door haar daarvoor gegeven motivering dat de arbeidsvoorwaarden, neergelegd in de brief van 4 januari 2000, gunstiger voor appellante waren dan die van het aanstellingsbesluit van 23 december 1999.
3.3. Met betrekking tot de namens appellante ter zitting geponeerde stelling dat er strijdigheid bestaat tussen overwegingen in de onder 1.2. vermelde uitspraak van de rechtbank van 14 januari 2003 enerzijds en overwegingen in de aangevallen uitspraak 1 anderzijds, overweegt de Raad dat hij appellante daarin niet kan volgen. De Raad tekent daarbij aan dat de overwegingen in de uitspraak van 14 januari 2003 moeten worden gelezen in het licht van het toen voorliggende geschil of een dienstverband tot stand was gekomen en de daaromtrent vanwege gedaagde gebezigde argumentatie.
3.4. Gezien het vorenstaande is de Raad van oordeel dat gedaagde zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat een vertrouwensbreuk met appellante was opgetreden. Dit brengt mee dat gedaagde bevoegd was appellante op die grond te ontslaan. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat gedaagde bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid.
3.5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat deze uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Aangezien appellante ter zitting handhaving van haar hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 (zaak nr. 04/3017 AW) afhankelijk heeft gesteld van het slagen van haar hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1, dient eerstgenoemd hoger beroep als ingetrokken te worden beschouwd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak 1.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2005.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.