ECLI:NL:CRVB:2005:AT9985

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5638 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering op basis van verblijfstitel en arbeidsverhouding

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellante, die van Marokkaanse nationaliteit is, op de grond dat zij niet verzekerd is voor de Werkloosheidswet (WW) omdat zij niet beschikt over een geldige verblijfstitel volgens de Vreemdelingenwet. Appellante heeft van 1 augustus 1999 tot 1 juli 2001 gewerkt als teamassistent in een verpleeghuis, maar haar dienstverband is beëindigd omdat haar verblijfsvergunning niet was verlengd en de procedure daarover nog niet was afgerond. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellante ongegrond verklaarde.

De Raad stelt vast dat appellante ten tijde van de aanvraag voor de WW-uitkering niet rechtmatig in Nederland verbleef, aangezien haar verblijfsvergunning op 16 augustus 1999 was ingetrokken. De Raad oordeelt dat de omstandigheid dat er belasting en premie zijn geheven op het door appellante verworven arbeidsloon, niet van invloed is op de vraag of zij verzekerd is onder de WW. De Raad concludeert dat de weigering van de WW-uitkering terecht is, omdat appellante niet voldoet aan de voorwaarden van de WW.

De Raad overweegt ook dat er geen strijdigheid is met internationaal of supranationaal recht, en dat appellante niet rechtmatig in Nederland verbleef in de periode tussen de intrekking van haar verblijfsvergunning en het verlenen van een nieuwe verblijfsvergunning. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak en ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

03/5638 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 oktober 2003, nr. AWB 03/274 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 april 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A. El Kadi, juridisch adviseur te Amsterdam, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door G.M. Folkers-Hooijmans, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW), de Vreemdelingenwet (Vw) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellante, van Marokkaanse nationaliteit, heeft van 1 augustus 1999 tot 1 juli 2001 op arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd gewerkt voor de [werkgeefster] in de functie van teamassistent in het verpleeghuis [naam verpleeghuis]. Met ingang van 1 juli 2001 is haar dienstverband beëindigd, omdat haar verblijfsvergunning niet was verlengd en de procedure daarover nog steeds niet was afgerond.
Bij besluit van 10 september 2001 heeft gedaagde aan appellante medegedeeld dat zij per 1 juli 2001 geen recht heeft op een uitkering krachtens de WW, op de grond dat zij niet verzekerd is voor die wet nu zij niet beschikt over een geldige verblijfstitel in de zin van de Vreemdelingenwet. Het tegen dit besluit gemaakt bezwaar is door gedaagde bij besluit van 18 december 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellante tegen dit besluit van 18 december 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Aan het feit dat aan appellante inmiddels een verblijfsvergunning is toegekend ingaande 10 mei 2002 en geldig tot 10 mei 2004, kan zij geen recht op een WW-uitkering ontlenen per de datum in geding, zijnde 1 juli 2001.
De Raad overweegt het volgende.
Vast staat dat appellante tengevolge van de intrekking van haar verblijfsvergunning (onder de beperking “verblijf bij echtgenoot”) per 16 augustus 1999 ten tijde hier van belang niet rechtmatig in Nederland verbleef ingevolge artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vw. Gelet op het in de aangevallen uitspraak weergegeven samenstel van Nederlandse rechtsregels is appellante daarom niet aan te merken als werknemer in de zin van de WW en heeft zij op grond daarvan geen recht op een uitkering ingevolge die wet.
Ter beoordeling staat, gelet op hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, of de weigering van appellantes uitkering als strijdig met regels van internationaal of supranationaal recht kan worden bestempeld.
Evenals de rechtbank bij de aangevallen uitspraak heeft gedaan, beantwoordt de Raad die vraag ontkennend. Hij verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 26 juni 2001, LJN AB2276 en AB2324, onder meer gepubliceerd in USZ 2001/183 en 186. In die uitspraken heeft de Raad bij de toetsing van de Koppelingswet aan artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten tot uitdrukking gebracht dat het uitgangspunt van die wet wat doelstelling en gehanteerd middel betreft bij de Raad in het algemeen niet op bedenkingen stuit en dat dit ook geldt voor de categorie vreemdelingen genoemd in artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw.
De Raad ziet ook geen plaats voor het oordeel dat de Koppelingswet in strijd zou zijn met het discriminatieverbod van artikel 41, eerste lid, van de voormalige Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en het Koninkrijk Marokko, al aangenomen dat deze regeling van toepassing zou zijn op niet door middel van een verblijfstitel toegelaten Marokkaanse onderdanen. De Raad heeft voorts geoordeeld dat de gerechtvaardigdheid van de koppelingswetgeving zoals deze gestalte heeft gekregen in de werknemersverzekeringen in ieder geval ten volle opgaat voor gevallen waarin de vreemdeling op of na 1 juli 1998 om toelating verzoekt.
Niet is gebleken dat appellante de procedure over haar aanvraag van 10 mei 1999 voor een verblijfsvergunning in Nederland mocht afwachten en dat zij op die grond rechtmatig in Nederland verbleef. De Raad gaat er derhalve van uit dat appellante in de periode gelegen tussen de intrekking van haar verblijfsvergunning (onder de beperking “verblijf bij echtgenoot”) op 16 augustus 1999 en het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van het zogenoemde driejarenbeleid met ingang van 10 mei 2002 niet rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Gedaagde heeft de aanvraag om een WW-uitkering van appellante per 1 juli 2001 derhalve terecht afgewezen.
De Raad is voorts van oordeel, zoals hij reeds vaker tot uitdrukking heeft gebracht, dat de omstandigheid dat premie en belasting zijn geheven op het door appellante verworven arbeidsloon, los staat van de vraag of de betrokkene verzekerd is ingevolge de bepalingen van de WW.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2005.
(get.) H. Bolt
(get.) P. Boer