E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/2171 WAO + 04/5884 WAO
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage onder dagtekening 24 maart 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, hierna: aangevallen uitspraak 1, geregistreerd onder nummer AWB 02/3309 WAO.
Appellants gemachtigde heeft een rapport, gedateerd 12 juli 2003, van de medisch adviseur J.F.G.M. Thissen, ingezonden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. Delescen, voornoemd, eveneens hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage onder dagtekening 23 september 2004 tussen partijen gewezen uitspraak, hierna: aangevallen uitspraak 2, geregistreerd onder nummer AWB 04/2421 WAO.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
De gedingen zijn tezamen behandeld ter zitting van de Raad op 7 juni 2005, waar appellant met voorafgaand bericht niet is verschenen, en waar namens gedaagde is verschenen mr. drs. A.J. Verdonk, werkzaam bij het Uwv.
Appellant, op dat moment werkzaam als [naam functie] bij de Koninklijke Marine, heeft in april 1996 een aanrijding gehad, waaraan hij nekklachten (whiplash) heeft overgehouden. Ook zijn er klachten samenhangend met fibromyalgie. Sinds het ongeval is appellant niet meer erin geslaagd om het eigen werk duurzaam in de voor hem normale - volledige - omvang te verrichten.
In reactie op een melding door appellant van een sedert 23 oktober 2000 bestaande arbeidsongeschiktheid, heeft gedaagde bij besluit van 24 oktober 2001 geweigerd om appellant met ingang van 22 oktober 2001 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), op de grond dat zijn verzuim geen verband houdt met ziekte of gebrek.
Bij besluit van 15 augustus 2002, hierna: besluit 1, heeft gedaagde het tegen het besluit van 24 oktober 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft het ingestelde beroep tegen besluit 1 bij de aangevallen uitspraak 1 ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van een volgende melding door appellant van arbeidsongeschiktheid heeft gedaagde bij besluit van
30 oktober 2003 geweigerd om appellant met ingang van 8 september 2003 in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering, wederom onder overweging dat zijn verzuim geen verband houdt met ziekte of gebrek.
Bij besluit van 5 mei 2004, hierna: besluit 2, heeft gedaagde het tegen het besluit van 30 oktober 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft het ingestelde beroep tegen besluit 2 bij de aangevallen uitspraak 2 ongegrond verklaard.
Appellant houdt in hoger beroep tegen beide uitspraken staande dat hij als gevolg van het geheel van klachten niet meer beschikt - en ten tijde in deze gedingen van belang niet meer beschikte - over duurzaam benutbare mogelijkheden tot arbeid. In hoger beroep tegen uitspraak 1 heeft appellant een beroep gedaan op het in rubriek I vermelde rapport van de medisch adviseur Thissen van 12 juli 2003. In de procedure met betrekking tot besluit 2 heeft appellant verwezen naar een vervolgrapport van diezelfde medisch adviseur, gedateerd 30 augustus 2003. Beide rapporten zijn opgesteld met het oog op aanspraken van appellant op vergoeding van letselschade.
In navolging van de rechtbank ziet de Raad geen aanknopingspunten om appellant te volgen in diens evenvermelde eigen opvatting ten aanzien van de voor hem met betrekking tot het verrichten van arbeid geldende beperkingen. Appellant is ook in hoger beroep niet erin geslaagd gerede twijfel op te roepen aan de zienswijze van gedaagdes verzekeringsartsen dat er geen genoegzaam objectief-medisch substraat voor de klachten van appellant aanwijsbaar is.
In het bijzonder valt ook uit de rapporten van de medisch adviseur Thissen niet af te leiden dat appellant op de beide data hier in geding op ziekte of gebrek terug te voeren arbeidsbeperkingen ondervond. Het rapport van Thissen van 12 juli 2003 bevat slechts een voorlopig oordeel van die arts, gebaseerd op bestudering van de stukken, zonder dat enige uitspraak wordt gedaan over de gezondheidssituatie en beperkingen van appellant ten tijde hier van belang. In het tweede rapport van 30 augustus 2003 wordt door Thissen op grond van het door hem ingestelde onderzoek, onder meer bestaande uit medisch onderzoek van appellant, weliswaar opgemerkt dat de klachten van appellant als een reëel gegeven moeten worden gezien en dat een percentage van 5% blijvende invaliditeit als redelijk kan worden beschouwd, maar ook uit dat rapport kan geenszins blijken dat bij appellant enige aandoening in objectief-medische zin is vastgesteld welke kan dienen ter verklaring van zijn klachten.
Gedaagdes verzekeringsarts J.G. Waanders heeft in haar rapport van 11 september 2003 terecht overwogen dat Thissen ook voorbij gaat aan het gegeven dat appellant in de praktijk in staat blijkt om drie dagen achtereen te werken, zonder extra tussentijds herstel derhalve. Het is volgens die verzekeringsarts niet goed te onderbouwen dat appellant op de beide overige dagen van de week dan in het geheel niet belastbaar zou zijn. De Raad sluit zich bij deze zienswijze aan.
De Raad is aldus van oordeel dat de besluiten 1 en 2 op een juiste grondslag berusten. In verband hiermee dienen de uitspraken 1 en 2, waarbij achtereenvolgens het beroep tegen besluit 1 en het beroep tegen besluit 2 ongegrond is verklaard, te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2005.
(get.) M.H.A. Jenniskens.