E N K E L V O U D IG E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. W.G.H. van de Wetering, advocaat te Rijswijk, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage, gewezen op 2 juni 2003 en geregistreerd onder nummer AWB 02/4404 WAO.
Gedaagde heeft van verweer gediend en nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 juni 2005, waar appellant noch in persoon noch - met voorafgaand bericht - bij gemachtigde is verschenen, en waar namens gedaagde is verschenen A.M. Snijders, werkzaam bij het Uwv.
Appellant is in december 1999 wegens recidiverende hoofdpijnklachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden als tuinbouwmedewerker. Naar het oordeel van gedaagdes verzekeringsarts lijkt er, gelet op de van de behandelend neuroloog van appellant verkregen informatie en op de constante bevindingen bij onderzoek, voornamelijk sprake te zijn van een consistent klachtenpatroon zonder aanwijzingen voor ernstige pathologie. Appellant heeft volgens de verzekeringsarts als gevolg van zijn klachten een verminderde inspanningstolerantie en kan niet tegen veel drukte, lawaai, een te warme omgeving en een hoge werkdruk.
De arbeidsdeskundige van gedaagde heeft op basis van het door hem ingestelde onderzoek geconcludeerd dat appellant, gegeven de voor hem door de verzekeringsarts opgestelde beperkingen, niet langer geschikt is voor de eigen werkzaamheden als tuinbouwmedewerker, maar nog wel in staat is tot het verrichten van andere werkzaamheden, behorende bij diverse op grond van raadpleging van het Functie Informatie Systeem geselecteerde functies. De daaraan te ontlenen verdiencapaciteit is zodanig dat appellant arbeidsongeschikt is te achten naar een mate van 25 tot 35%.
Op basis van evenvermelde uitgangspunten heeft gedaagde bij besluit van 18 mei 2001 appellant in aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken, met ingang van 4 december 2000, in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Naar aanleiding van het namens appellant tegen evenvermeld besluit gemaakte bezwaar is appellant ook nog onderzocht door de bezwaarverzekeringsarts van gedaagde. Deze arts heeft aangegeven dat appellants hoofdpijnklachten mogelijk aan zijn hypertensie kunnen worden toegeschreven. In verband hiermee heeft de bezwaarverzekeringsarts het aangewezen geacht om appellant, naast de reeds door de primaire verzekeringsarts aangegeven beperkingen, ook beperkt te achten voor langdurig staan, daar dat de diastolische tensie kan doen stijgen. De bezwaarverzekeringsarts heeft tevens aangegeven dat dit voor de geduide functies geen consequenties heeft.
Bij besluit van 7 oktober 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde vervolgens het bezwaar tegen het besluit van
18 mei 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat gedaagde van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan. Appellant heeft geen medische stukken in het geding gebracht op grond waarvan zou kunnen worden getwijfeld aan de juistheid van het oordeel van gedaagdes verzekeringsartsen, aldus de rechtbank. Mede in verband hiermee heeft de rechtbank het inwinnen van een medisch deskundigenadvies niet noodzakelijk geacht. De stelling van appellant dat hij in verband met zijn hoofdpijnklachten geen duurzaam benutbare mogelijkheden voor arbeid heeft, acht de rechtbank voldoende weerlegd door de bezwaarverzekeringsarts van gedaagde. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies passen binnen het opgestelde belastbaarheidspatroon. Voor zover er sprake is van markeringen, ten teken van een mogelijke overschrijding van de belastbaarheid van appellant op de desbetreffende aspecten, dan acht de rechtbank die markeringen afdoende gemotiveerd van de zijde van gedaagde. Ten slotte heeft de rechtbank ook overigens geen aanleiding gevonden om het bestreden besluit rechtens niet juist te achten.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft doen aanvoeren vormt in hoofdzaak een herhaling van hetgeen in eerdere stadia van de procedure reeds naar voren is gebracht, en heeft de Raad geen aanleiding gegeven tot een ander oordeel dan het hiervoor in samenvatting weergegeven oordeel van de rechtbank, waarmee de Raad zich volledig kan verenigen. De Raad heeft hierbij met name in aanmerking genomen dat appellant zijn herhaalde grieven ook in hoger beroep niet van een nadere medische onderbouwing heeft voorzien. De wel beschikbare medische gegevens wijzen niet in de richting dat voor appellant op de datum in geding meer en/of andere beperkingen van toepassing zijn dan de beperkingen zoals die uiteindelijk door gedaagde tot uitgangspunt zijn genomen bij het nemen van het bestreden besluit. Ook met appellants hypertensieklachten is voldoende rekening gehouden door de bezwaarverzekeringsarts.
Naar aanleiding van hetgeen dienaangaande van de zijde van appellant naar voren is gebracht, merkt de Raad nog op dat niet valt in te zien dat een juridisch medewerker van gedaagde niet in staat zou zijn om, gegeven de door de verzekeringsartsen ten aanzien van appellant aangegeven medische beperkingen, aan de hand van de daarvoor beleidsmatig ontwikkelde criteria vast te stellen dat appellant, anders dan hij zelf stelt, geacht moet worden nog wel over benutbare arbeidsmogelijkheden te beschikken. De Raad acht met de rechtbank van de zijde van gedaagde overtuigend aangetoond dat appellant niet aan de desbetreffende criteria voldoet.
Uitgaande van de juistheid van het opgestelde belastbaarheidspatroon, heeft de Raad, eveneens in navolging van de rechtbank, geen grond om de bij de schatting betrokken functies niet voor appellant haalbaar te achten. Nu de Raad in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook overigens geen aanleiding heeft om het bestreden besluit niet rechtens juist te achten, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2005.
(get.) M.H.A. Jenniskens.