ECLI:NL:CRVB:2005:AU0224

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4999 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 19 juli 2005, gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellante, die minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. De Raad heeft het oordeel van een onafhankelijke deskundige, ingeschakeld door de bestuursrechter, gevolgd. Appellante had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 16 augustus 2001, waarin haar uitkering werd geweigerd. De rechtbank had het bezwaar ongegrond verklaard, wat door appellante in hoger beroep werd aangevochten.

De Raad overweegt dat de deskundige zijn oordeel zorgvuldig heeft heroverwogen en dat de contra-expertise, die door appellante was overgelegd, niet voldoende medische onderbouwing biedt om het oordeel van de deskundige te weerleggen. De Raad wijst erop dat de onderzoeken in het kader van de contra-expertise pas na de relevante datum zijn uitgevoerd, waardoor de conclusies niet relevant zijn voor de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid op dat moment. De Raad bevestigt dat er geen aanleiding is om af te wijken van het oordeel van de deskundige, en dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de Raad ziet geen reden om toepassing te geven aan de proceskostenveroordeling. De zaak benadrukt het belang van deskundige oordelen in sociale zekerheidszaken en de rol van de Raad in het volgen van deze oordelen, tenzij er overtuigende redenen zijn om dit niet te doen.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/4999 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. Ph.C. Kleyn van Willigen, advocaat te Almelo, op bij aanvullende beroepschrift -met bijlagen- aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 2 september 2003,
reg.nr. 02/133 WAO AG1 A, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Nadien is namens appellante bij brief van 5 februari 2004 -met bijlage- nog nadere informatie verstrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 juni 2005, waar appellante -met voorafgaand bericht- niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen J. Liesting, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 16 augustus 2001 heeft gedaagde aan appellante met ingang van 28 september 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering geweigerd onder overweging dat appellante, na afloop van de op 27 september 2001 voltooide wettelijke wachttijd van 52 weken minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
Bij besluit van 30 januari 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het tegen voormeld besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de in rubriek I vermelde uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe de conclusies van het rapport van 5 december 2002, uitgebracht door de door haar ingeschakelde deskundige zenuwarts J.M.E. van Zandvoort, omtrent de gezondheidssituatie van appellante, juist geacht en onderschreven.
Uit dit rapport blijkt dat Van Zandvoort bij appellante naast het ontbreken van een afdoende lichamelijke verklaring voor haar klachten geen aanwijzingen heeft gevonden voor psychopathologie. Ook waren er volgens genoemde deskundige geen aanwijzingen dat bij appellante sprake was van een dusdanige lijdensdruk dat die reden had moeten zijn voor het accepteren van enige beperkingen in de belastbaarheid. Voorts heeft Van Zandvoort geen aanwijzingen gevonden dat appellante op en na de in geding zijnde datum, 28 september 2001, niet in staat was tot het verrichten van de werkzaam- heden behorende bij de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. De -anders luidende- opvattingen van de revalidatie-arts A.J. van Dijk zijn voor Van Zandvoort geen reden om anders te oordelen.
Ten aanzien van de namens appellante overgelegde contra-expertise, uitgebracht door CIA/ drs. C.P. Kesselaar te Amsterdam op 5 juni 2003, heeft de rechtbank overwogen dat de inhoud en aanbevelingen van deze contra-expertise geen of niet voldoende geneeskundige bevindingen inhouden die maken dat naar objectieve maatstaven gemeten sprake is c.q. moet zijn van enigerlei van ongeschiktheid.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad overweegt hiertoe het volgende.
In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen.
Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken.
Met name doet zich niet de situatie voor dat uit de reactie van die deskundige op een andersluidend oordeel van een door een partij ingeschakelde medicus blijkt dat de deskundige zijn eigen oordeel niet serieus heeft heroverwogen. Voorts is de Raad van oordeel dat het door de deskundige verrichte onderzoek volledig en zorgvuldig is.
Ten aanzien van de namens appellante overgelegde contra-experise, overweegt de Raad, onder verwijzing naar zijn jurisprudentie, onder andere zijn uitspraken van 1 maart 2005, gepubliceerd LJN: AT0711, en van 28 januari 2003, gepubliceerd LJN: AF5510, dat aan de hierin genoemde conclusies en aanbevelingen niet die waarde kan worden gehecht die appellante hieraan gehecht zou willen zien. Nog daargelaten het gegeven dat de onderzoeken in het kader van de contra-expertise eerst ruim na de in geding zijnde datum hebben plaatsgevonden en uit de conclusies en aanbevelingen niet valt af te leiden dat deze ook zien op de in geding zijnde datum, wijst de Raad op hetgeen hij terzake van onderzoeken als het onderhavige duurbelastbaarheidsonderzoek in inmiddels vaste jurisprudentie heeft neergelegd. Daarnaast overweegt de Raad dat ook bij de door drs. Kesselaar gevolgde methode van onderzoek de uiteindelijke vaststelling van de duurbelastbaarheid, waarvoor bij gebrek van wetenschappelijk onderzoek ter zake geen objectieve maat bestaat, geschiedt door een inschatting op basis van de meetgegevens en ervaring.
Nu ook overigens in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2005.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M.H.A. Jenniskens.