E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft M.C. van ’t Zand op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Zwolle op 22 januari 2004, reg.nr. 03/1165, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 juni 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door M.C. van ‘t Zand voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant was sinds 1973 als onderhoudsschilder in dienst van (de rechtsvoorganger) van [werkgever] De arbeidsovereenkomst tussen appellant en [werkgever] is door de kantonrechter met ingang van 6 februari 2003 ontbonden omdat er voor appellant geen passend werk meer beschikbaar was. Aan appellant is met ingang van 1 april 2003 een WW-uitkering toegekend.
Op het werkbriefje over de periode 7 april 2003 tot 4 mei 2003 heeft appellant slechts één sollicitatie vermeld. Voorts heeft appellant ingevuld dat hij niet heeft gesolliciteerd “omdat er op mijn vakgebied weinig vraag naar werk is op het CWI”.
Bij besluit van 7 mei 2003 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 5 mei 2003 een maatregel opgelegd van een korting van 20% gedurende 16 weken wegens het in onvoldoende mate verrichten van sollicitatieactiviteiten.
Bij het bestreden besluit van 30 juli 2003 heeft gedaagde dit standpunt gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant bij de toekenning van de WW-uitkering op de hoogte is gesteld van de sollicitatieplicht. Desondanks heeft appellant slechts één concrete sollicitatieactiviteit vermeld. De rechtbank twijfelt er niet aan dat appellant verschillende malen bij het CWI is langs gegaan en hem daar is verteld dat er geen vacatures voorhanden waren. Appellant had zich desondanks actiever moeten opstellen bij het vinden van passend werk. Ten aanzien van de ter zitting vermelde telefonische sollicitaties is de rechtbank van oordeel dat, nu appellant niet heeft aangegeven bij welke werkgever en op welke datum hij telefonisch heeft gesolliciteerd, gedaagde er terecht vanuit heeft kunnen gaan dat appellant in deze periode niet (aantoonbaar) voldoende heeft gesolliciteerd. De rechtbank heeft ten slotte geen aanleiding gezien om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij een inschattingsfout heeft gemaakt door zijn telefonische sollicitaties niet op het werkbriefje te vermelden. Indien hij elk mislukt sollicitatietelefoontje had vermeld op het werkbriefje dan had hij wel aan de norm voldaan. Nu is het voor appellant moeilijk om te bewijzen dat hij inderdaad telefonische sollicitaties heeft verricht. Voorts heeft hij gesteld dat de opgelegde maatregel niet in verhouding is met het verzuim.
De Raad overweegt als volgt.
In dit geding is de vraag aan de orde of gedaagde appellant terecht een maatregel heeft opgelegd op de grond dat hij in de periode van 7 april 2003 tot 4 mei 2003 in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen.
Zoals de Raad reeds diverse malen heeft geoordeeld is het niet in strijd met een juiste uitleg van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW dat gedaagde van een werkloze werknemer verlangt dat deze in beginsel ten minste één concrete sollicitatieactiviteit per week verricht. Van belang daarbij is dat per periode van vier weken aan de hand van het zogenoemde werkbriefje en rekening houdend met de op de individuele omstandigheden van de verzekerde betrekking hebbende factoren, wordt beoordeeld of voormeld artikelonderdeel feitelijk is overtreden.
Op het werkbriefje over de periode 7 april 2003 tot 4 mei 2003 heeft appellant slechts één sollicitatie ingevuld. Eerst ter zitting van de rechtbank op 6 januari 2004 heeft appellant verklaard dat hij in deze periode ook telefonisch heeft gesolliciteerd. Appellant heeft van deze telefonische sollicitaties geen gegevens overgelegd, zodat, nu deze onvoldoende aantoonbaar zijn, deze niet als concrete sollicitaties kunnen worden aangemerkt.
De Raad stelt dan ook vast dat appellant gedurende voornoemde periode slechts één concrete sollicitatieactiviteit heeft verricht. Appellant heeft daarmee niet voldaan aan de gestelde eis, zodat gedaagde terecht een maatregel heeft opgelegd.
In het gegeven dat appellant werkloos is geworden uit een langdurig en eenzijdig dienstverband met een relatief hoog salaris, en appellant gezien de regelingen van zijn voormalige werkgever niet echt werd geprikkeld om een andere baan te accepteren, ziet de Raad geen aanleiding om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen.
Voorop staat dat appellant de controlevoorschriften waarin een toelichting is gegeven van de wettelijke verplichting om passende arbeid te aanvaarden bij de toekenning van de uitkering heeft ontvangen. Voorts heeft appellant tijdens het outplacementtraject bij zijn ex-werkgever een intensieve sollicitatietraining gevolgd. Bovendien was appellant tijdens de periode in geding ingedeeld in fase 1, zodat hij geacht werd onmiddellijk bemiddelbaar te zijn. Dat deze indeling later werd gewijzigd in fase 3 doet daar niet aan af.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel, zo er via het CWI geen vacatures beschikbaar waren, dat van appellant verwacht had mogen worden dat hij op andere wijze, bijvoorbeeld via een uitzendbureau of open sollicitaties zou trachten op zoek te gaan naar een voor hem passende baan.
Ten slotte heeft de Raad reeds eerder geoordeeld dat de opgelegde maatregel van 20% gedurende 16 weken voor het niet voldoen aan de sollicitatieplicht niet in strijd komt met enige (hogere) regeling, terwijl de wettelijke bepalingen geen ruimte laten voor een nadere evenredigheidstoets, zodat ook deze grief niet kan slagen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Aldus gegeven door mr. H.G. Rottier als voorzitter, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2005.